'Mijn roots liggen niet in
Indonesië, maar mijn hart'
hetjaari957 O
telijk dorp, waar ook familie woonde. Maar
onderweg kwamen wij andere rampokkers
tegen. Mijn oma werd uit de betjak gesleurd
en viel op haar voorhoofd, met als gevolg een
hevig bloedende wond. Mij werd een kapmes
tegen de keel gehouden en gevraagd "Londo
atau Djawa"? Dus vrij vertaald: "Hollander
of Javaan"? Ik had de tegenwoordigheid van
geest om als antwoord te geven: "Djawa".
Toen lieten zij ons gaan; we hebben Depok
bereikt, maar ik weet niet meer hoe en wan
neer.'
Op 5 december 1957 werden alle Nederlan
ders in Indonesië officieel als staatsgevaar
lijk verklaard en gesommeerd het land te
verlaten. Ook werd besloten om Nederlandse
bedrijven te nationaliseren. 'Zwarte Sinter
klaas' luidde een nieuwe migratie in van zo'n
50 duizend 'repatrianten' naar Nederland, die
al binnen een week op gang kwam.
'We zijn in februari 1958 in Nederland aan
gekomen, het was min veertien. We hadden
geen warme kleding, geen jassen. Het pen
sion was vol, dus we werden ondergebracht
bij een boerin aan de overkant. En een kou
dat we hadden. We sliepen daar met onze
kleren aan. De volgende dag begrepen we
pas dat we ónder de dikke sprei op het bed
moesten liggen; dat waren we niet gewend.
Toen kwamen we in een subliem pension
terecht in Baarn. Pa Rombout was een
fantastische kerel. Alle Indo's daar hadden
het enorm naar hun zin, kwamen niks tekort
bij hem. Daarna zijn we overgeplaatst naar
pension Kramer, ook in Baarn, en dat was een
overgang van de hemel naar de hel. Je mocht
maar één keer douchen in de week, iedere fa
milie op een vastgestelde tijd. Dus werkt de
man en komt hij later thuis, dan mag hij niet
meer douchen. Hij mag de hele week niet
douchen! Het avondeten werd geserveerd
om precies zes uur, alles precies afgepast. En
weer, had je gewerkt en kwam je later thuis:
geen eten. Per week kreeg een gezin één pot
jam of één pot pindakaas en als die leeg was,
moest je die weer inleveren, want er zat zo'n
spaarzegeltje op het etiket dat de pension
houder wilde hebben.
Mijn vader vond nauwelijks werk als musicus,
hij is gaan werken voor een geneesmid-
delenbedrijf. En ik was "dwars", altijd de
stoutste van de klas. Kennelijk moest ik mij
ergens tegen afzetten. Ik was ook alleen, had
geen broers of zusters. Toen ik ouder was, ik
woonde in Zwijndrecht, gingen we met een
hele treinlading vol Indo's en Ambonezen -
de hele trein was zwart - naar Roosendaal,
Breda of Bergen op Zoom om te vechten te
gen Nederlanders. Op het station al werden
we begeleid door de politie. Er was veel haat
en nijd tussen Indo's en Hollanders. In Den
Haag had je De Plu. Die Indische gang heeft
de hoerenbuurt daar in tien minuten schoon
geveegd, iets wat de politie in tien jaar nog
niet was gelukt.'
'Mijn vader heeft me een Spartaanse op
voeding gegeven, erg streng. Op mijn vierde
heeft hij me al leren vechten; hij had kuntao
opgepikt van de Chinese kostgangers bij
mijn oma in Semarang. Als tiener bleek ik
een goed vechtsporter en dat heb ik ook
uitgebuit. Ik ben uitsmijter geweest voor dis
cotheken, ook bodyguard. Tegelijkertijd was
ik "gewoon" laborant bij Unilever. Ik heb goed
verdiend, maar ik was geen crimineel. Te
genwoordig werk ik als pedagogisch werker
met jonge volwassenen die ontspoord zijn. Ik
herken veel in hun gedrag, kan ze aanvoelen.
Maar maak je geen illusies, als één van de
honderd volwaardig lid van de maatschappij
wordt, mag je in je handen klappen.
De leidraad in mijn leven is de vechtsport, in
Nederland geld ik als dé man van de kuntao.
Ruim 45 jaar al geef ik les, eerst in Dordrecht,
toen in Veenendaal. Nu heb ik een school
in Harderwijk, Hoevelaken en Elst. Ik heb
contact met de Chinese Ho Hap school in
Semarang en met de kuntao-beweging in
Amerika. Paatje Carel Faulhaber heeft de
kuntao feitelijk in Nederland gebracht, met
zijn zonen ben ik nog steeds goed bevriend.
Alle Indische vechtsportgrootmeesters in
Nederland ken ik wel en ik heb heel veel
vrienden in die wereld. Kuntao is een soort
levenswijze, ik praat liever over de vechtsport
dan over die gebeurtenis in 1957.
Die heeft echter toch een zo grote impact
gehad, dat ik later in Nederland zelfs een
tijdje arbeidsongeschikt ben verklaard.
Aanvankelijk vond ik dat ik niets mankeerde.
Maar het uitte zich negatief in mijn werk en
ik had relatieproblemen, was stug. Ik sliep
slecht, met angstbeelden, en ik kon snel
agressief worden. Uiteindelijk heb ik hulp
gezocht bij psychologen en psychiaters van
het Riagg en ben ik in therapie gegaan bij
het Sinai Centrum in Amersfoort. Hoewel
ik het ontkende, werd me verteld dat ik
een "tweede generatie oorlogsslachtoffer"
ben. Daarin speelt 1957 een rol, maar ook de
ontheemding. Na de Japanse bezetting was
het grote huis in Semarang weg, mijn vader
had niks meer. En vervolgens naar Nederland.
Moet je je voorstellen wat een overgang dat
is geweest voor die eerste generatie. Ook
voor mij, mijn roots liggen niet in Indonesië,
maar mijn hart. Het speelde allemaal door
in onze opvoeding. Mijn vader was absoluut
zwaar getraumatiseerd, was daarvoor ook
onder behandeling. Er moeten vele tweede
generatie Indo's en Molukkers zijn die in
meer of mindere mate oorlogsslachtoffer
zijn. Echter, de meesten erkennen het niet.
Dat besef dat je het bent, is al belangrijk, dan
kun je aan jezelf werken. En dan hoor ik dat
de regering het Sinai Centrum voor Indo's wil
sluiten, waar zijn ze mee bezig?
Ik weet niet of ik het kan, maar ik zou best
wel generatiegenoten willen helpen. Het
belangrijkste is dat ze beseffen dat ze een
probleem hebben. Ik zou mijn ervaringen
graag willen delen. Ik praat graag over het
Indo-zijn, want echt, ik ben er trots op een
Indo te zijn. Haha en ooit hoop ik een goede
Indo te zijn.' O
juli 2011 33
Moesson #1 juli 2011.indd 33