was twaalf jaar toen ik (met Pa's Europees verlof mee) voor het eerst ver overzee ging. Niet alleen het le ven op de mailboot interesseerde me in dui zend-en-een vormen, maar ook de 'lege' zee om ons heen. En vaak stond ik dus (net als ie der mens op zee) in gedachten aan de reling, op een raadselachtige manier geboeid door door niets eigenlijk. Want ook al veranderden de golven triljoenen malen van gedaante en al was elke gedaante nieuw, zij waren even zovele malen hetzelfde. Bij al hun verschil lende meetbaarheden en vormen en hun schijnbare (of echte) voortstroming stonden zij stil en was de chaos van hun veelvormig heid van een zó treffende rust en eenvoud, dat ik (om in kinderwoorden te spreken) 'net zo goed naar niets kon staan kijken'. Wel, dat deed ik dus. De avond begon te vallen. Het was etenstijd voor de grote mensen, dus kinderen hadden het hele dek voor zich alleen. De zee was van marineblauw indigo geworden en daarna donker permangaan. De zon was allang onder, maar de hemel was nog licht in het Westen. Onze boot doorsnee een lange kronkelende sliert zeedrift (zoals ik intussen vaker gezien had). Wat sommige mensen drijfhout noemen, de Engelsen:flotsam and jetsam. Restanten wegspoelsel van een verre kust: takken, een klapper, een stuk bamboe, een pisangblad, een stuk schors, een djeroek, een brokje plank, een fles, een krag ètjèng- Later zou ik op kortere of langere zeereizen, op mailboten of in kleine majangs, vaker zo'n sliert zeedrift zien. En leerde ik er zelfs uit lezen of we dicht bij een kust (of riviermond) waren of ver van land. Hoe verder van land, hoe meer zo'n sliert uiteengerafeld was en uiteengeslagen in brokken. Tot er héél ver in zee misschien nog maar een enkel klapper blad dreef of een tak. Of zo. Maar op die guirlande zeedrift op die avond zag ik plotseling iets dat me eerst tot ma teloze verbazing bracht en daarop tot even mateloze schrik en angst. Er fladderde een witte vlinder over het drijfhout! Rusteloos en speels - of eindeloos moedig - of eindeloos wanhopig? Telkens scheen de vlinder op een dode tak of een ander uitsteeksel te willen neerstrijken, om dan verschrikt weer op te stijgen en ver der te wieken en het verder weer te probe ren. Tevergeefs, en dan weer verder te wieken en het verder weer te proberen. Tevergeefs, en dan weer verder op zoek te gaan naar vaste grond en weer verder en verder. Precies zoals ik thuis vlinders altijd had zien vliegen en wenken en fladderen. Van bloem tot bloem, van struik tot struik, zelve een vliegende bloem gelijk. Maar nu waren er geen bloemen, geen strui ken; er was zelfs geen naakte steen om op te rusten. Alleen water. Met genadeloze golven zover het oog reikte. In de vallende duisternis bleven mijn ogen de vlinder zo lang mogelijk volgen in zijn wanhoopstocht over de golven zonder eind en zonder kust. Terwijl in mijn jonge hoofd duizend gedachten rondstormden: Waar kwam deze vlinder vandaan? Was hij uit een cocon aan een dode tak midden op zee geboren? Waar ging hij heen? Zou hij tijdig een eiland vinden? Een mooier eiland dan hij ooit gezien had? Zou hij maar één dag leven, een dag die nu reeds ten einde liep? Zou hij toch nog een boomstam vinden om te rusten tot een nieuwe dag op zou komen over een nieuwe einder met een smaragden eiland dat hem wachtte met duizend bloemen? Of. of- Welke gedachten kunnen al niet gaan door een kinderhoofd. En ondertussen deden mijn ogen pijn van de krampachtigheid waarmee zij de fragile vlinder probeerden te volgen. Steeds spokiger werd het beeld van de zwervende vlinder. Steeds meer de gedaante 56 Moesson - I000ste nummer Moesson #1 juli 2012.indd 56 29-06-12 11:28

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2012 | | pagina 56