'Mijn
INTERVIEW
moeder is in
1940 in Indië
geboren.
Haar hele gezin is geïnterneerd geweest. Opa
was onderwijzer in rijksdienst, vandaar dat
zij als Indische familie geïnterneerd werden.
Opa en oma hebben nooit veel verteld over
die tijd en toen ik zelf zo ver was om de juiste
vragen te stellen, waren ze er niet meer.
Door mijn werk als directeur van het Indisch
Herinneringscentrum (IHC), denken mijn
moeder, tantes en oom de laatste tijd veel
meer na over hoe dat vroeger ging en iedere
keer komt er meer informatie los die ze met
mij willen delen. Eén van die verhalen is dat
oma heel goed was in ruilhandel. Toen ze
hoorden dat ze geïnterneerd zouden worden,
heeft oma een heel matras volgestopt met
spulletjes, waardoor zij in het kamp goed
voor haar kinderen heeft kunnen zorgen. Bij
de poort heeft ze gezegd dat ze het matras
nodig had, omdat haar vijf kinderen immers
goed moesten kunnen slapen.
Ik heb twee bijzondere familiestukken:
schalen die in Indië gebruikt werden voor
rijst, groenten en vlees. Oma heeft ze
ongeschonden kunnen meenemen naar
Nederland. Na terugkeer uit de kampen
hebben opa en oma en alle vijf kinderen
elkaar weer terug gevonden. Verzamelpunt
was het ouderlijk huis van oma in Batavia.
Maar daar werd de hele straat gerampokt.
Opa zei: "Jullie mogen alles meenemen als
jullie ons maar laten leven", en zo hebben ze
het overleefd, terwijl gezinnen er omheen
wel werden vermoord. Hoe de schalen zijn
gered weet ik niet. Stukje bij beetje hebben
ze mij over die periode verteld. Vroeger
zeiden ze slechts: "We hebben in een Japans
kamp gezeten", zonder dat duidelijk was
welke. Op een gegeven moment vertelden
ze: "We zaten in Tjimahi". Weer een tijd later
zeiden ze: "Opa zat in het vierde en negende
bataljon". Toen ikzelf laatst in Tjimahi was,
was dat extra bijzonder. Oma en de vijf
kinderen zaten daar in het vrouwenkamp. Na
de oorlog hebben ze geprobeerd een nieuw
bestaan op te bouwen in Kupang, opa werkte
weer als onderwijzer, maar in 1951 hebben
ze er toch bewust voor gekozen om naar
Nederland te gaan, omdat ze zagen dat het
steeds moeilijker werd om in Indonesië het
hoofd boven water te houden.
De familienaam van mijn moeder Roos
is Frans. Opa en oma hadden allebei een
Nederlandse vader en een Javaanse moeder.
Toen mijn moeder in 1952 met het gezin in
Nederland aankwam, was zij twaalf jaar oud.
Opa heeft daarna nog jaren, vanuit hun huis
in Den Bosch, lesgegeven aan de Christelijke
Ambonezenschool in kamp Vught. Laatst,
tijdens een Molukse dag, kwam ik mensen
tegen die bij mijn opa in de klas hebben
gezeten!
In Den Bosch ontmoette mijn moeder de twee
jaar oudere Theo van Genugten, met wie zij
op haar negentiende trouwde. In rap tempo
kregen zij drie kinderen. Ik ben de jongste,
geboren in 1963, en heb nog een oudere broer
René (1960) en zus Jacqueline (1962).
We zijn opgegroeid in Den Bosch. Op de
lagere school had ik niet door dat ik een
andere achtergrond heb, tot iemand me raar
aansprak: "Hé sambal!" Ik vond het niet erg,
maar begreep wel dat er iets was. Toen ik wat
ouder was, hing de buurvrouw, een echte
Bossche vrouw, over de schutting: "Jullie eten
stinkt altijd zo." De manier waarop ze het zei,
dat raakte me wel. Maar ik dacht ook: Dat
mens is gek. "Weet je wat we aan het koken
zijn?", antwoordde ik, "Bloemkool!" Heerlijk
om dat terug te zeggen.
Mijn moeder kookte altijd twee dingen:
als wij rijst aten, dan kreeg mijn vader
aardappels met boontjes. Sommige Indische
gerechten vond hij wel lekker en meestal,
als de familie kwam, dan aten we rijsttafel
en maakte mijn moeder speciaal blado voor
hem. We zaten tijdens die verjaardagen als
kinderen altijd "gestapeld" op de trap met
ons bordje. De rest met bord op schoot en
de Nederlandse familie, die dat niet kon, zat
lekker aan tafel. Ik heb leren koken van mijn
moeder, door naar haar te kijken en haar
te helpen. Nu kan ik ook, met behulp van
Boekoe Kita, heel goed een rijsttafel maken.
Alles wat ik doe, moet ik leuk vinden. De
studie Indonesisch aan de universiteit
van Leiden leek me erg leuk, omdat ik
dan meer zou leren van de Indonesische
cultuur, van de geschiedenis en omdat
ik dan de taal zou leren spreken. Toen de
bedrijfskundige variant aangeboden werd,
heb ik daar meteen voor gekozen. Dat
was voor mij een hele mooie combinatie.
En zo was ik beter op de toekomst
voorbereid. Het ondernemerschap zit bij
ons in de familie. Vooral de zussen van mijn
moeder zijn erg ondernemend: één is een
administratiekantoor begonnen, de anderen
hebben winkels en café's. Gewoon van alles
oppakken en doen, daar herken ik mijzelf
ook in.
Je moet de kansen grijpen als ze er zijn.
Kort na mijn afstuderen gaf Indonesië tien
beurzen uit. Ik was er nooit geweest, maar
het was een mooie gelegenheid om mij meer
te gaan verdiepen in de taal en om vloeiend
te leren spreken in de praktijk. Met één van
de beurzen kon ik een jaar naar Bandung.
Daar heb ik veel van de cultuur geleerd, veel
geduld leren hebben en goed Indonesisch
leren spreken. In mijn latere functies is
me dat allemaal goed van pas gekomen.
Bijvoorbeeld toen we in november 2011 - op
eigen kosten - met het bestuur van het
IHC een oorlogserfgoed reis maakten door
Indonesië. We zijn toen op audiëntie geweest
bij de bupati van Kuningan. Daar trad ik
uiteindelijk als woordvoerder op, want de
bupati sprak nauwelijks Engels.
Na de tijd in Bandung ben ik bij de afdeling
Projecten Zuidoost-Azië van de universiteit
Leiden gaan werken. Daar hebben we mooie
uitwisselingsprojecten met Indonesische
studenten kunnen organiseren. Toen dat
na bijna tien jaar minder werd, ben ik
gaan solliciteren in het bedrijfsleven. Ik
kwam terecht bij de Haagse Tramweg
Maatschappij (HTM) die een service voor
VIP-vervoer wilde opzetten. Weer heel wat
anders. Na ongeveer tweeëneenhalf jaar
verkocht de HTM, mede op mijn advies,
deze service en wilde ik op zoek naar een
nieuwe uitdaging. Vrijwel direct vond ik een
andere baan bij de Koninklijke Notariële
Beroepsorganisatie (KNB). Daar werd ik
december 2012 15
Moesson #6 december 2012.indd 15
29-11-12 15:57