BUITENKAMPERS eze e zen. En eigenlijk was ik nog een kind. Meisjes van achttien van tegenwoordig, dat zijn al hele dames, toen was je nog een kind, je wist niks van de wereld. Ik ben geboren in Bussum, maar het grootste gedeelte van mijn vroege jeugd woonde ik met mijn ouders aan de Djamboelaan in Batavia. Mijn vader werkte voor de Deli- Atjeh Handelsmaatschappij. We hadden een baboe voor de slaapkamers en de kleding, een kokkie voor de keuken, een djongos voor binnenshuis en zijn zoon was de kebon, voor de tuin. Het leven is leuk, je hebt vriendjes en vriendinnetjes, ik klom altijd in de boom en dergelijke dingen. Ik ging naar de Ligthart- school, daar waren er drie van. Maar in 1935 zijn wij kinderen met onze moeder naar Nederland vertrokken, terwijl mijn vader in Batavia bleef. In 1937 kwam hij alsnog over, om van mijn moeder te scheiden. Hij ging terug en zei: ik neem één kind mee. Ik had een oudere broer, maar ik ging mee en vond het prachtig, het avontuur, de zeereis op zo'n luxe schip. Mijn moeder is later hertrouwd en ook teruggekeerd naar Indië, met haar nieuwe man. Ik heb nooit gebogen voor de jappen, niet één keer, want je had helemaal geen contact met ze. Zoals de mensen in de kampen moesten buigen voor hun bewakers, dat heb ik buiten het kamp nooit hoeven doen. In de wijk Kramat was zo'n kamp. Maar daar konden wij niets van zien, want we mochten er niet komen en het kamp was afgeslo ten, alles gedèk (bamboe vlechtwerk - HK). Natuurlijk wisten we dat er daar mensen gevangen zaten. Een schoolvriendinnetje werd op een gegeven moment met haar familie weggehaald en daarin gegooid. Alle Belanda's gingen het kamp in. Mijn vader was zo woedend dat ik Belanda-Indo was, maar de Indonesiër die me inschreef, had na tuurlijk allang door dat je met de registratie 'Belanda' in het kamp zou terechtkomen. Hij wilde mij helpen. Die kampen zijn verschrikkelijk geweest, zo Kinderen waren ze nog toen de oorlog uitbrak. Lucy Helwig (4), Hans Pulstenik (6), Tine Douwes (8) en Winny Lemette (10). Nu zijn ze zeventigers en tachtigers en kijken ze in de documentaire Buiten kampers van Hetty Naaijkens-Retel Helm- rich met een aantal van hun leeftijdsge noten terug op de jaren in Indië tijdens de Japanse bezetting. De manier waarop dat gebeurt is indrukwekkend. Zelf kom ik ook uit een familie van buiten kampers, dus ik ken de verhalen. Hoe mijn moeder (7) het trommeltje met lollies helemaal zelf leeg mocht eten, omdat de dag voor haar verjaardag de oorlog begon en ze niet meer naar school mocht. Hoe zij en de anderen tijdens de bombardemen ten bescherming zochten in de schuil kelder in de tuin, met een pan op hun hoofd en een gummetje in hun mond. Hoe de kinderen op het erf voor het huis moesten toekijken als de Japanners een dief martelden door eerst een snee in zijn arm te maken en daar dan djeroek nipis in te spuiten. Hoe een dronken jap, die 's nachts het huis was binnengevallen, om vergiffenis smeekte toen Omaatje, mijn overgrootmoeder, in nachtgewaad en met lang los haar hem de mantel uitveegde. Door Ricci Scheldwacht Hoe Corrie, het Chinese pleegzusje van mijn oma, van de fiets was gevallen, waardoor alle kwee die ze langs de deuren verkocht onverkoopbaar was geworden, tot vreugde van de kinderen, want die mochten toen alles opeten. Hoe mijn oma en Corrie daarbij hadden gehuild. Er zijn veel van zulke verhalen. En ik ben ervan overtuigd dat ik niet de enige ben die ze van zijn familie heeft gehoord. Toch wordt er altijd gesproken van 'een verzwegen verhaal' als het gaat over de groep Indo's die buiten de kampen bleven. De vraag is hoe dat toch komt. Kijk ik in het digitale archief van Moesson, dan kom ik daar verhalen over buitenkam pers tegen. De Bezettingskroniek 1942-1945 ging aflevering na aflevering over wat er buiten kawat en gedek gebeurde. Ook Lilian Ducelle schreef al over haar leven buiten het kamp. En in de jaren daarna kwamen andere buitenkampers aan het woord, zoals Bena en Frans Donse, Jettie van Asdonck, Paula de Haas en mevrouw Moscou-de Ruiter. In het boek De jaren van asal oesoel dat nieuwe abonnees gratis krijgen, vertellen buiten kampers over hun dagelijks leven en hoe het kwam dat zij buiten de kampen mochten heb ik de oorlog niet meegemaakt. Maar buiten het kamp was het heus geen prettige tijd. Het was moeilijk om aan eten te komen. Het was altijd: rijst, rijst, rijst, maar kleine porties. Je zorgde zelf voor wat sajoer. Als je geluk had, vond je er een stukje vlees of kip bij. In dat pension heb ik eerst voor mezelf moeten koken op een anglootje (komfoor- HK) met arang (houtskool-HK). Die rijstpan heb ik nog een hele tijd bewaard. Later had den we een dienstbode voor drie kamers. Zij waste voor ons en zorgde voor het eten. Toen de oorlog voorbij was, hoorde ik dat mijn vader in Bandoeng gevangen zat, dus ik ben naar dat kamp gegaan, dat kon aan het begin van de overgang nog. De Gurkha's zaten op de stoep, die hielden de boel wel in de gaten. Mijn vader heeft vervolgens zijn vrouw en mijn halfbroertje Jan-Willem uit het kamp in Ambarawa gehaald, waar Indonesische nationalisten hen in hadden gestopt. Daarna heeft hij nog drie kinderen bij haar gekregen. Mijn vader had ervoor gezorgd dat ik als hulpverpleegster kon meegaan met een Rode Kruis-unit naar Australië. Oudjaar 1945 zijn we vertrokken uit Batavia. De reis ging per militair vliegtuig, wat een ellendereis. Je zat op ijzeren banken aan de kant, in het 30 Moesson Moesson #4 oktober 2013.indd 30 25-09-13 15:00

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2013 | | pagina 30