Het scheelde niet veel of John Wilten (80) woonde met zijn familie in Suriname. Nu woont hij in het mooie Rheden, waar hij na de oorlog zijn vrouw Trui in het contractpen sion Nederhagen ontmoette. Hoe anders kan een leven lopen. Tijdens een kop koffie met natuurlijk spekkoek vertelt John over de plannen van zijn vader om in 1949 vanuit Indië met de stichting Quo Vadis naar Suri name te emigreren. 'Na de soevereiniteitsoverdracht brak er een onzekere tijd aan. Je kon kiezen, Indonesiër worden of Nederlander blijven. Mijn ouders en velen met hen, voelden er niets voor om onder Indonesisch gezag te leven. Waar moest je naar toe, Amerika, Australië, Nieuw- Guinea? Waar lag je toekomst? Alle banen gingen na de overdracht naar Indonesiërs en Nederland was zelf in opbouw waardoor ze niet op ons zaten te wachten. Zo ontstond het idee om een stichting in het leven te roepen met de mogelijkheid naar een andere plek in de wereld te emigreren. Mijn vader Piet Lodewijk Wilten was rijksambtenaar bij het boswezen en was be vriend met de Surinaamse meneer Velthoek. Hij was het die zei: "Waarom gaan jullie niet naar Suriname toe? Wij kunnen mensen gebruiken voor ontginning van het land."' Zo ontstond een stichting van ongeveer 2.000 mensen en vrijwilligers, allemaal toebedeeld met een functie in het nieuwe land. De stichting kreeg de naam Quo Vadis, vrij vertaald: Waar gaat u naartoe? Het ging om een te koloniseren landbouwgebied in Suriname. De mensen van de stichting zouden daar met open armen ontvangen worden. Er werd contact gelegd met de Ne derlandse regering voor een gratis overtocht naar Suriname en de financiering van de landbouwwerktuigen die nodig waren voor de ontginning van het land. 'Dat was een moeilijk punt. Nederland kwam ook net uit de oorlog en had hiervoor de fi nanciën niet. Suriname stond open voor onze emigratie. Maar uiteindelijk kregen we nul op het rekest van de Nederlandse regering.' De heer Robert, voorzitter van Quo Va dis, ging op kosten van de stichting naar Suriname en Nederland om besprekingen te voeren met de beide regeringen. Na een bezoek aan Nederland in 1949 keerde hij niet meer terug naar Indië. Bijna 2000 mensen bleven gedupeerd achter. Hun geld waren ze kwijt. Van het geld en de voorzitter is nooit meer iets vernomen. Dit is wat John van het hele verhaal als zestienjarige jongen mee kreeg. 'Het was een zware domper voor alle mensen die in Soerabaja achterbleven. Ik weet niet precies hoe de reactie is geweest van de rest van de leden van het bestuur. Ik was daar nog te jong voor. Het was natuurlijk een grote teleurstelling. Veel leden gingen daarna maar naar Nieuw-Guinea, dat werd toen het Indische beloofde land genoemd. Helaas met een andere uitkomst. Wat er met de leden is gebeurd weet ik niet, er is geen contact meer geweest. Toch was de reactie van de leden uiteindelijk gelaten: "Ach soedah, laat maar." Dat was de houding toen. Er is nooit meer over gesproken. Wat kun je doen in zo'n on zekere tijd? Er heerste een panieksituatie. Je kon niet naar de Indonesische regering, want die bemoeiden zich er niet mee. En Neder land dacht: blijf daar maar lekker zitten, dan hebben wij die problemen hier niet. Als we Indonesiër zouden worden, waren we al onze rechten kwijt. Uiteindelijk had mijn vader ge luk dat hij ambtenaar was. Wij konden later de overtocht naar Nederland maken.' 42 Moesson Moesson #7 januari 2014.indd 42 23-12-13 15:55

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2014 | | pagina 42