Column Poirrié's Perikelen
Noach en de badjings
Volgens ma was ik geen vervelend kind en had ik alleen de nare ge
woonte om spoorloos te verdwijnen. Dat was al zo toen ik nog op de
RK Fröbelschool zat, aan de Matramanweg, in Meester Cornelis.
Maar dat was niet zo erg, want dan zat ik meestal buiten naar de
vogeltjes te kijken of op de wc te fantaseren en hadden de nonnetjes
me al gauw gevonden, wist ma. Kwalijker vond ze de ontdekkingsrei
zen die ik ondernam als zij en pa siësta hielden en er pas in theetijd
achterkwamen dat ik ervandoor was. Liepen zij en de baboe in paniek
om en door het huis naar me te zoeken en moest de djongos op pa's
fiets de hele buurt uitkammen. Pa zelf liet het Siberisch, die haalde
zijn schouders op en zei dat ik wel weer kwam opdagen als ik honger
had. Had hij meestal gelijk.
Desalniettemin heb ik in de pakweg drie jaar dat we er woonden
genoeg moois van Meester Cornelis ontdekt en in mijn geheugen
opgeslagen om me ongerust te maken als er weer sprake is van zo'n
hypermodern giga-hoogbouwproject in de metropool Jakarta. Er
nogmaals van de weeromstuit een stuk vernietiging dreigt voor die
nostalgie ademende wijk van het Batavia van weleer. Want al ben ik
geen anak betawi en zweer ik bij mijn geboorteplaats Batoeradja in
de oedik van Zuid-Sumatra: in Meester Cornelis zijn mij de kleuter
ogen voor het eerst echt open gegaan. Bovendien ben ik er na de
oorlog nog een keer geweest. Halfweg 1950, toen iedereen het vege
lijf probeerde te redden en ik nog 'even' mocht aanblijven bij de vaste
staf van kamp Tandjoeng Oost, een vergaarbak voor merendeels ge
huwde inheemse KNIL-militairen. Jongens die waren afgeschreven en
daar wonderbaarlijk loyaal onder bleven. Was Tandjoeng Oost daarom
geen prettige invulling van het laatste halfjaar 'dienst' in Indië en
stapte ik half december 1950 opgelucht op de truck. Om naar ik dacht
voor de laatste keer over die vertrouwde weg uit mijn kleuterjaren
maart 2015 17
door Meester Cornelis te rijden. Naar Tandjoeng Priok. Langs de kerk,
langs de Fröbelschool en langs ons oude huis.
Was beslist karma dat ik in 1979 toch weer over die inmiddels
minstens drie keer zo brede invalsweg van Jakarta reed. En moest
meemaken dat het uitzicht op de aanliggende huizen zodanig
beperkt werd door de talloze stalletjes op de trottoirs dat vanuit de
auto alleen een stuk dak van ons oude huis te zien was. Het ook nog
pijpenstelen regende en ik me levendig kon voorstellen hoe Noach
eeuwen geleden vanaf de brug van zijn ark door de regensluiers heen
waarnam dat het wassende water reeds tot de dakrand van zijn huis
kwam. Hij tot zijn opluchting van alle dieren van de wereld een kop
pel had mogen meenemen, zodat geen enkele soort zou hoeven te
verdrinken en uitsterven. Waar Nel en ik ook bijzonder dankbaar voor
zijn. Vooral wat de badjings betreft. Want de Veluwse nakomelingen
van die diertjes bezorgen ons erg veel plezier. Die dartelen op en om
ons terrasje alsof dat tot hun territorium behoort. Kunnen we uren
van genieten. Al vind ik wel dat ze lang niet zo geweldig geëvolueerd
zijn als de veel mooiere en zelfs vliegvaardige toepaia lelambar uit
mijn geboortestreek. Die zijn ook veel sterker en kun je niet aaien
zonder een vinger kwijt te raken.
Jack Poirrié groeide op in Batoeradja en woont
sinds 1951 in Nederland. Elke maand schrijft Jack
Poirrié in Moesson over zijn perikelen.
Moesson #9 maart 2015.indd 17
27-02-15 10:58