Column
Poirrié's Perikelen
Over tijgers en zo
Ik heb iets met tijgers. Die fenomenale gestreepte roofdieren boeze
men me zo veel ontzag in dat je rustig kunt spreken van bewonde
renswaardige doodsangst. Er zijn meer mensen die er zo over denken,
maar bij mij gaat het bijna om een obsessie.
De eerste keer dat ik behalve in circus en dierentuin met een tijger te
maken kreeg, had plaats op Zuid-Sumatra in 1949, toen ik nog korpo
raal was en van mijn sectorcommandant sergeant Anes mee moest
naar een KL-detachement in de bergen, samen met twee anderen in
een kale weaponcarrier met kapotte huif. Terwijl er onophoudelijk een
kille regen viel en het onweerde alsof de wereld verging. Moest onze
chauffeur bij een korte bocht in de bush terugschakelen en sprong
plots een bakbeest van een koningstijger op nog geen twee meter
van de motorkap van de weap over de weg. Je kon zijn snorharen
zien. En z'n ogen ook. Die leken dwars door onze grootlichtbundels
te branden. Het reusachtige dier was weg voordat we 'pap' konden
zeggen. Maar ik heb nog uren zitten rillen. En dat kwam niet door de
kille regen.
Bij de tweede keer woonde ik al als gehuwde sergeant met twee
kinderen in Beekbergen. Het was vakantie en omdat nog geen enkele
onderofficier een auto had, gingen we met de fiets naar Burgers' Die
renpark in Arnhem. Met een hele bessek vol van alles. Maar goed, toen
Nel en ik met onze kroost door dat park wandelden, werd ik opeens
iets vreemds gewaar bij de tijgerkuil. Voelde ik meer dan ik zag hoe
een van die lui liggende roofdieren zich half oprichtte en naar me keek.
Met een heel rare bijna stekende blik. Was gewoon griezelig, want ik
bleef als vastgenageld staan en kon me pas verroeren toen Nel riep:
'Schiet nou eens op, de kinderen willen naar de apen.' Ik heb later nog
even omgekeken, maar die starende tijger gaf geen sjoege meer.
Het laatste geval gaat niet echt over een tijger, maar zit er genoeg
tegenaan om te worden gememoreerd. Ik was namelijk al vrij vroeg
gepensioneerd en had geen zin meer in wilde avonturen. De bank
en het tv-toestel waren mijn favoriete rustpunten. Het toeval wilde
dat in die tijd onze huisdokter vond dat Nel 's middags moest rusten.
Boven op bed, om alle heen en weer gedoe aan de deur te voorkomen.
Voor mij had de dokter verder niets bijzonders in petto. Voor Nel nog
wel, die zei ook meteen: 'Ik heb jou wel door, ga jij maar beneden op
de bank liggen.' Daarom heb ik toen jaren op de bank siësta gehou
den. In gezelschap van Froemel, onze eigenzinnige roodgestreepte
kater. Die had trouwens de gewoonte om bij het slapengaan een
flinke aanloop te nemen en dan met een geweldige sprong op mijn
borst te landen. Hoorde je een dof geroffel, even niks en dan de smak
van een zak aardappelen. Lag hij boven op mijn borst, maakte een
paar rondjes om zijn draai te vinden en ging pontificaal liggen. Met
zijn neus vlak voor de mijne. Behalve die ene keer, toen ik al sliep en
hij voorzichtig op me af sloop om me niet te storen. Werd ik wakker
door een benauwd gevoel op mijn borst en zag plots het blikvullende
beeld van een enorme rode tijgerkop recht voor mijn ogen. Schrok ik
me dood en hij van mij. Werd bijna slaan. Zoiets hoef ik nooit weer
mee te maken.
Jack Poirrié groeide op in Batoeradja en woont
sinds 1951 in Nederland. Elke maand schrijft Jack
Poirrié in Moesson over zijn perikelen.
januari 2016 17
Moesson #7 januari 2016.indd 17
18-12-15 14:13