Column Poirrié's Perikelen Nooit meer Vond ik wat aantekeningen terug van mijn eerste en laatste vliegreis naar Indonesië in 1979 en viel de herinnering aan het gestaag vollo pen van de Jumbo op Schiphol me weer koud op het lijf. Leek wel een volksverhuizing. Dat kon niet goed gaan, wist ik nog, dat konden die bloedmooie stewardessen van Singapore Airlines met hun verlei delijke glimlachjes een domme toekang botol, lege flessenboer, wel wijsmaken, maar mij niet. Was natuurlijk onzin en alle heen en terugreizen verliepen dan ook vlekkeloos, maar vertel dat maar aan iemand die vanaf 1946 tot diep in de Koude Oorlog in vertrouwenwekkende schroefvliegtuigen en helikopters van het type Dakota, Harvard en Hiller heeft (mee) gevlogen en plompverloren in zo'n propellorloze jet moet kruipen. Die moet dat allemaal maar zien te verwerken. Ik was eerlijk gezegd ook zo blij als een kind toen het gieren eindelijk ophield en ik voor het eerst na lange tijd voet aan de grond kreeg in mijn geboorteland. In hotel Petamburan, Tanah Abang, Jakarta, vlak naast een moskee met luidsprekers, bloedheet en compleet met ratelende ventilator, nostalgische mandiebak met knalrode plastic gajoeng en achter de spiegelkast naast mijn bed een grote tokèh, die af en toe om de hoek kwam kijken en zich blazend terugtrok als ik tegen de kast sloeg. Eten kon je niet in dat hotelletje, maar de mie baso van een oude Chinees aan de overkant van de weg was een godenmaal, voor een habbekrats. Alsof het zo moest, zijn we wat later ook nog een keer per vliegtuig (een jet) naar Semarang geweest. In een wat groter hotel met van alles erop en eraan. Zag er allemaal piekfijn uit. Heel ruime kamers en alles kraakhelder. Maar het was er wel stil en omdat het personeel me niets in de weg legde, nam ik de gelegenheid waar om de boel te verkennen. Ontdekte ik achterin een grote lege kamer die voorzien was van een ovale piste van aangestampte aarde. En aan de rand daarvan een mannetje in blote bast, katokpendek en klèteks, die op zijn hurken een haan zat te knuffelen. Ik kon hem zelfs iets aardigs horen mompelen. Dat mannetje bleek trouwens de directeur van het hotel te zijn en de haan zijn alom gevreesde kampioen. Ik heb niet lang met die verder heel aardige directeur gepraat en ben ook niet ingegaan op zijn aanbod om een keer te komen kijken, en wedden. Ik heb niks met wedden en hanengevechten staan me net zo tegen als stierengevechten. Al moet ik toegeven dat de kampioenshaan van die directeur er geweldig uitzag. Eén bonk soepele spieren en het trotse air van een adelaar. Heel wat anders dan Bagong. Interesseert misschien geen mens, maar Bagong was de oerlelij ke, onvoorstelbaar woeste vechthaan van een korporaal die ik heb gekend op Zuid-Sumatra, bij de Gadja Merah. Als Bagong zijn op een varkenskop gelijkende tronie vooruit stak om met klapwiekende vleu gels en dreunende passen op zijn rivaal af stappen, was bij voorbaat alle verzet overbodig en het pleit eigenlijk al beslecht. De korporaal was ook ontroostbaar toen zijn verschrikkelijke djago bij de finale van een clandestien toernooi in de doesoen Soepat Banjoeasin plots begon te kakelen en dood neerviel. Van vergif, door die smeerlap met die witte haan, wist de korporaal. Bij mijn weten is hij ook nooit meer aan een andere haan begonnen. Ik ook niet, met een jet. Jack Poirrié groeide op in Batoeradja en woont sinds 1951 in Nederland. Elke maand schrijft Jack Poirrié in Moesson over zijn perikelen. maart 2016 17 Moesson #9 maart 2016.indd 17 23-02-16 15:51

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2016 | | pagina 17