PROZA
Clementine.
En je capituleert opeens. Onvoorwaardelijk.
Schaamteloos. Direct al als de film zich in
leidt met die wegwijzer met al die verweerde
door vocht en onbarmhartige hitte gemole
steerde plankjes in de blakerende zon, met
de namen erop van producer, medewerkers
en spelers, in stuntelige letters, ben je weg.
IETS springt weer uit een ver verleden terug
naar de werkelijkheid. Je merkt ook opeens
dat het wijsje, dat in je gehoorgang speelt,
van de film komt en niet van binnenuit. Ook
uit dat verleden. Toen hoorde je het komen
uit een krassende fonograaf. Nee, nee, niet
klassiek, zelfs nooit een songhit geweest nee.
Maar daarom juist zo intiem, zo verborgen,
zo (ahem) zondig eigen.
Maar nu is dat IETS er. Je weet niet eens of je
het zelf ontdekt of herontdekt hebt, of dat de
man die deze film maakte het ontdekt heeft.
Dat IETS is de confrontatie van de mens met
hitte en verlatenheid, niet zijn strijd ertegen
of poging tot ontvluchting er vandaan, maar
de aanvaarding van deze levensfactoren in
een nieuw bestaan: de Europeaan, samen
levingsmens, in Tombstone, ingesloten door
desolate prairies, de genadeloze hitte, het
voor onze ogen verpulverende Colorado-rots-
gebergte, het stuivende stof, het bijtende
licht, de altijd donkere gezichten onder de
breedgerande Stetsons, het stuivende stof.
Er zijn sommige beelden, die je gewoon
fysiek beroeren: de telkens wederkerende
verlaten corrals, blakerend in het heetste
middaguur. Geen mensen, geen paarden,
geen honden, niets. Stuivend stof, een wit
gloeiend plaatijzeren dak, staken en staket
sels, droog tot in het merg. Het oog zoekt on
rustig verder, verder. Maar alles is even droog,
heet, desolaat tot aan de einder waar het
rotsgebergte wacht als een versteende wolk.
Daar middenin het verengde beeld van een
jagende ruiter, de Grote Wraak achterna. En
je denkt opeens aan de verdorde kampong
Pepanggo achter het naakte Antjol, aan de
vissersdorpen bij Grissik, verstard, verstoten.
Ook hier staken en staketsels als verbleken
de skeletten. En als enig levend wezen een
jagende kiekendief of een voortsukkelende
kamponghond. Doel? Ja. Zin? Nee.
En dit: de snel vallende nacht in de donker
wordende straten, die plotseling vol van
hitte bevrijde mensen zijn, die zich er
gens heen haasten. Naar de saloons waar
iedereen iedereen kent zoals hij is en waar
dus schaamteloos gezopen, gedobbeld en
getwist wordt. Waar verse antipathieën en
oude veten plotseling een zo intense gela
denheid krijgen dat er gedood moet worden,
niet in een onbeheerste dronkenmansruzie,
maar in een deliberate speciaal geoefende
techniek. Dit alles doet zich schijnbaar voor
als verward en willekeurig, maar er zit een
omineuze techniek in, die beklemmend is
boven mate. Onder de drukke handen en
rinkelende glazen, tussen de rusteloze schim
men en dwars door de tabaksrook, zie je
aldoor die bar: zwart, massief, wachtend. Als
een slachtbank. De vechters komen en het
publiek kantelt uit het gezichtsveld. De bar
staat er alleen. Twee mannen. De rest is altijd
zwak. Maar ook dit roept levende herinne
ringen wakker: je denkt aan de oude, ronde
Compagniestafel achter het rode gordijn in
de toko van Kroei. Daaraan de hoofdagent
van politie van Liwa, de tuinemployé van
Ranau, de wegopzichter van Martapoera
en de KPM-agent van Kroei. De kaarten, de
brandy, de haat: Setali-tiga-wang; lood om
oud ijzer.
Dan: dat doorkijkje op de smalle veranda in
de middaghitte met het verveelde silhouet
van de sheriff, loom wippend in zijn achter
over geleund stoeltje, zijn benen op de
balustrade. Die hele lange veranda met in
het midden dat ene verloren figuurtje en dan
weer alsmaar veranda, naakt, getuchtigd.
En daarna abrupt, helwit en messcherp het
prairietableau.
Dit alles is voor mij, Indischman, reëel leven,
mijn leven. Deze veranda is ook van Indië.
Gelooft u het niet? Ga dan 's middags om
drie uur op de veranda zitten van de pasang-
grahan op Dabo, van de employéeswoning
op Talang Marbau in de Boekit Barisan, op
de veranda van de woning van de posthuis
commandant van Telok Way Halim. Voltref
fers, nietwaar? Zulke voltreffers kent elke
Indischman, die hier geleefd heeft. Dit alles is
zijn eigen leven, overdreven geromantiseerd
natuurlijk, maar toch: het leven van zijn
vader, die totok-blijver was, van zijn ooms, die
Indische jongens zijn, die als rubberemployé,
als snijvelder, als broodjager, als douane
ambtenaar, als posthuiscommandant ook
ergens in Indonesië in dezelfde Godverlaten
hitte hebben geleefd, ook met een breedge
rande hoed, met een zelfgerolde, een dubbel
loops Sauer, met sterke drank en roekeloze
vrouwen. Met schandalen en tropenkolder, in
bars of verborgen borrelkamertjes bij Chine
se taukehs, met eigenwijze Bimapaardjes of
gammele Soendanese koleks, met jenever en
rijst met zoute vis.
Maar over dit leven wordt in Indië niet
gepraat, niet geromantiseerd, niet geschre
ven en niet gefilmd. De enige plaats waar dit
leven aan de openbaarheid mocht worden
prijsgegeven was de bioscoop: planter
Herklotz in de vermomming van Eddie Polo.
Daarnaar kijkt de nette Indische jongen in de
eerste klas, zwijgend en gesloten. Daarnaar
kijkt je boeaja in de tweede klas, luidruch
tig en met kloppartij na afloop. Ik heb dit
alles niet geweten tot ik deze film zag: My
Darling Clementine. Ik weet niet eens wie de
producer, de cameraman en de regisseur zijn.
Ik weet dat de held kan doorgaan voor een
bleue Indische jongen en het brave meisje
net zo zoet is als toentertijd Lilian Gish en nu
nog Toetie of Noes, ergens bij paal 5 (in de
oedik).
Ik ga er weer naar toe. Naar Toetie bedoel ik.
Maar nu met minder schroom. En dankbaar
voor wat ik geleerd heb van zo'n onbekende
Amerikaan, somewhere in Hollywood, die mij
nooit gesproken heeft, nooit in Indonesië ge
weest is en het toch in beeld gebracht heeft.
En mijzelf mijn land beter doet waarderen.
Amerikaanse sobat, shake hands met Tjalie
Robinson.'
Het origineel van 'My Darling Clementine'
verscheen in Oriëntatie van mei 1948.
maart 2016 23
Moesson #9 maart 2016.indd 23
23-02-16 15:51