'Adoeh adoeh Ik ben zo moe Ga maar naar een ander 9 Schalks klinkt de Indische tongval van Willem Nijholt door de Roode Bioscoop in Amsterdam, waar hij zojuist voor Moesson is gefotografeerd door Armando Ello. Soepel poseerde hij voor de fotocamera, als toegift bij een interview van ruim een uur, waarin hij onvermoeibaar van de ene naar de andere anekdote hopte, van hilarisch naar heartbreaking en weer terug. Willem Nijholt. Toneelspeler. Entertainer. Comédien. Op zijn Frans. Want dat doet hem zoveel meer recht dan het Ne derlandse komediant. Net zoals, wanneer hij aan het woord is, eerder het Franse woord causeur zich aandient dan zeg maar het Hollandse kletsmajoor of kwebbelkous. Al schrijft hij in zijn laatste boek hoe geweldig hij kan rebbelen. Dan kan het gebeuren dat voor het interview goed en wel is begonnen hij een anekdote opdist over het Friese woord voor pindakaas. Dat zit namelijk zo. Toen hij en zijn vriend Ben een huisje hadden in Friesland, kregen ze van de buur vrouw een woordenboek met de boodschap: hier spreken wij Fries. Ze hadden zich maar aan te passen. Enfin. Toen hij bij de kruidenier in zijn allerbeste Fries om nutjessmoar vroeg, zegt de vrouw achter de toonbank: 'O, wij zeggen gewoon pindakaas hoor.' Willem Nijholt (Gombong, 1934): 'Ik heb dat woordenboek direct weggekieperd.' Een ongeduldig verlangen luidt de titel van zijn tweede boek, dat onlangs uitkwam bij uitgeverij Querido. Vijf jaar nadat zijn brieven aan Hella Haasse werden gepubliceerd onder de titel Met bonzend hart, bestendigt hij zijn schrij verschap. Zijn eersteling bleek allerminst een onehitwonder. Willem Nijholt. Auteur. Schrijver. Rasverteller. Die schrijft zoals hij vertelt. Associatief. Beeldend. Empatisch. Met veelvuldig gebruik van onomatopeeën, zoals de benaming luidt van de stijlfiguur waarbij klanken worden nagebootst. Of gewoon op z'n Indisch gezegd: met veel djedoer-djedar, ketjing-ketjing, srèt-srot-srèt-srot. Zijn moeder leerde hem lezen en schrijven in het jappen kamp. Acht jaar oud was hij toen hij met zijn moeder, zijn oudere broer Jantje en zusje Ria naar het internerings kamp werd afgevoerd. Weg uit hun huis in Soemenep op Madoera. Zijn vader, die sergeant-majoor was bij het KNIL was al opgepakt om dwangarbeid aan de Birma-spoorlijn 14 MOESSON te verrichten. Zijn moeder had in allerijl nog wat boeken en stripboeken mee kunnen nemen. Alleen op de wereld, Flash Gordon. 'Ik was verliefd op Flash Gordon, al wist ik nog niet wat verliefd zijn was', zegt hij, terwijl het lijkt alsof hij weer terug is in zijn kindertijd. Hij herinnert zich nog heel veel over vroeger. Tot in detail. 'Als kind heb ik in twee culturen geleefd. Mijn ouders spraken Hollands met elkaar, maar met het personeel zat ik heerlijk Maleis te omongen. Dat ging vanzelf. Ik denk dat daar een basis ligt van mijn schrijven: opletten, goed kijken, je bewust zijn van je omgeving. Onze bedienden, ze zien er anders uit. Ze ruiken anders. Ze zoenen anders. Mijn moeder gaf mij klappende zoenen, de baboe wreef heel zachtjes met haar neus over mijn gezicht. Ik ben altijd een oplettend kind geweest. Met een grote fantasie. Maatje had een prachtige heg van rode kembang sepatoe en ik had gehoord dat er een elfje in die kembang sepatoe woonde. Urenlang heb ik naar dat elfje gezocht. Tot groot verdriet van de kebon, die wij Popeye the sailor- man noemden, omdat hij net zo uit zijn ogen keek. Die heg was zijn trots. En nu was de tuin bezaaid met allemaal rode blaadjes van de kembang sepatoe. Een zee van bloed!' Als Willem Nijholt dit vertelt is hij weer voor even de kleine Willi, maar ook zijn moeder, de baboe én Popeye, de kebon. Hij gaf zijn boek een motto mee dat hij vond in het magis trale De Thibaults van de Franse schrijver Roger Martin du Gard: 'Als je de weg terug wilt lopen heb je de kans dat je verdwaalt in een doolhof van gedachten, onzekerheid en angst zonder de oorsprong terug te vinden. Dapper voorwaarts dus.' En het moet gezegd. Moedig is het zeker zoals hij zonder schroom het doolhof van zijn herinneringen ingaat. 'Ik lig na te denken in bed, ik loop na te denken op straat. Maar ik heb nu echt wel een opschrijfboekje nodig om wat me te binnen schiet meteen vast te leggen, want anders vergeet ik het weer, al dat vind ik dat aanstellerig, zo'n opschrijf boekje. Ik heb een collega gehad, die altijd met een notitieboek rondliep. "Ik ga een boek schrijven", galmde hij dan. Ik heb het nooit gezien, het is nooit uitgekomen. Ik dacht: ik sla het wel op in mijn geheugen, maar de laatste jaren gaat dat moeilijker. Ik ga vergeten. Ik krijg gaten in mijn zolder.' In zijn boek beschrijft hij zijn brein als een pruttelend bordje havermout onder zijn schedeldak. De vermoorde onschuld spelend: 'Maar als je de hersenen ziet, dan zién die er toch ook uit als een bordje havermout?!' Moesson #5 novemberindd 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2016 | | pagina 14