'DE HELE DAG KAN HIJ DAAR RONDZWERVEN EN HIJ KENT TALLOZE VERKOPERS, BETJAKVOERDERS EN STRAATSLIJPERS BIJ NAAM. HIJ SPREEKT EEN MONDJEVOL CHINEES EN WEET DAARDOOR VOORDELIG TE PINGELEN' INDONESIË zijn verhalen in het midden. Hij houdt wel van de serampansan-brutaliteit van de Djarkartaan. Het lukraak, ondoordacht plaatsen van bouw sels of de achteloosheid in het verkeer. Hij is wel gesteld op chaos. 'Het lijkt een filmopna me van Cecil B. de Mille uit de doortocht door de Rode Zee van de film De Tien Geboden. Voetknechten en lansknechten (verkopers met draagstokken met aan elke zijde een mand) stormen voorwaarts, daartussendoor betja-kerels als helden op strijdwagens, op de voet gevolgd door auto's. Belgeratel, auto geclaxonneer, wilde kreten. Op de brug volgt de clash met de stroom van de andere kant.' Deze situatie aan de Ketapangweg, de huidige Jalan KH Zainul Arifin doet zich ook voor in het hedendaagse Jakarta. Alleen de vervoers middelen zijn veranderd. Mikrolets die maxi maal acht personen kunnen vervoeren maar er in 'noodgevallen' rustig vier aan toe voegen, de lawaaierige driewielige bajaj's, behendig rijdende en slalommende bromfietsers en dan nog een leger aan auto's die opvallend weinig krassen en butsen vertonen. Je kunt eigenlijk wel spreken van een geordende chaos. Dat Djakarta volgens Robinson geen skyline zou hebben, is inmiddels ook achterhaald. Tal van woon- en kantoortorens, heuse wolkenkrab bers, de meeste met een hoogte tussen de 200 en 300 meter, zijn nu gezichtsbepalend geworden. OOM DJING Dat in de jaren vijftig de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië snel verslechterden, valt uit de boeken van Robinson niet op te maken. De grote uittocht van Indische- Nederlanders had in de jaren 1950 en 1951 plaatsgevonden. Bronnen melden dat in die tijd Djakarta nog ongeveer vijftigduizend Nederlanders telde, waarvan circa dertigdui zend Indische-Nederlanders. Zij hadden oor spronkelijk de intentie om te blijven, maar het was erg moeilijk om een betrekking te vinden in de administratieve sector waar veel Indo's traditioneel werkzaam waren geweest. Er werd door bedrijven veelal voorrang gegeven aan Indonesische werkkrachten. De positie van deze blijvers verergerde door de oplopende spanningen rond Nieuw-Guinea. Bij een deel van deze groep, veelal ouderen die zich een leven in Nederland niet wensten voor te stellen, was sprake van verarming, doordat zij hun uitkeringen en pensioenen niet of maar gedeeltelijk uitbetaald kregen. Robinson vertelt in een piekeran over zijn oom met de bijnaam Djing, van Badjing dat eek hoorn betekent. Oom had in het verleden twee opvallende voorste snijtanden gehad, maar was ze tijdens een val van de motor, waarbij hij met zijn hoofd tegen een trottoirband sloeg, verloren. Ze hadden zijn naam na het voorval niet aangepast. Oom Djing was waarschijnlijk iemand die door de moeizame verstandhoudingen maar mond jesmaat kon rondkomen. Hij had wel een sterk netwerk op Pasar Baru opgebouwd, zodat hij altijd wel iets wist te regelen. 'De hele dag kan hij daar rondzwerven en hij kent talloze verkopers, betjakvoerders en straatslijpers bij naam. Hij spreekt een mondjevol Chinees en weet daardoor voordelig te pingelen, kan allercharmantst 'banjol' (schertsend plagen) met elke verkoopster en weet na de zesde van elke maand (verder reikt Oom Djings zakgeld als klein-gepensioneerde niet) op een listige manier door al zijn vrienden getrak teerd te worden. Overigens is Oom Djing zeer oppervlakkig in zijn contacten. Midden in een gesprek kan hij opeens lawaaierig wuiven naar een passerende betja: 'Hé Moein! Kemané? Kesané? Anterin saja dong!' Moein stopt. Oom Djing stapt in en laat zich breed en gratis naar huis karren.' TANTE KOOS Als we het over oudere Indo's in de verhalen van Robinson hebben, moeten we tante Koos niet vergeten. Met deze volumineuze, gezellige tante bezoekt hij de Rivoli volksbioscoop. 'Ha- jemee of hajenietmee?' Tante heeft het talent om op een gemoedelijke, huiselijke manier met iedereen een praatje aan te knopen. Zelfs met de Indonesische militair, gehuld in een camouflagepak met helm, zware laarzen en een pistool van John Wayne. Bioscopen als Rivoli bestaan niet meer. Ze zijn weggestopt in malls en hebben het predicaat volks allang achter zich gelaten. Alleen bio scoop Metropole in de wijk Menteng is blijven voortbestaan, omdat het speelse gebouw nét op tijd op de erfgoedlijst kwam. Wijken als Tanah Abang, Sawah Besar, Glodok en Meester Cornelis (tegenwoordig Mèstèr of Jatinegara genoemd) zijn populair bij Robinson. Ngobrol, oftewel gezellig klesse- bessen en het verlangen naar een gerecht uit de zeer uitgebreide Djakartaanse keuken zijn vaak aanleidingen om zijn favoriete locaties te bezoeken. In Meester Cornelis bezocht hij de lagere school en de kweekschool. Daar heeft hij met Wawak, Mieltje, Osman en Tikoes op stoffige straten leren knikkeren, es gantoeng voor een cent gekocht van een straatventer en met stenen ramboetans uit bomen gegooid. Meeslepend is het verhaal van een vaartocht op de rivier de Tjiliwung. Robinson en zijn sobats maakten een vlot gemaakt van vijf pisangstammen naast elkaar die met drie ge punte bamboes uit de pagger van de buurman bij elkaar werden gehouden. Via de sluizen van Manggarai weten ze, stroomafwaarts, de rivier te bedwingen en zo een totaal andere kijk op de stad te krijgen. 'Hoe wondervol: urenlang varen en dan nog zo dicht bij huis.' En... laten we vooral de legendarische vlieger gevechten benoemen. 'Er was er één achter in Laan Solitude op Meester Cornelis, die met zijn kleine lajangan sinting (dwaze vlieger) in één middag de halve lucht boven Meester vol maakt schoon kon maaien.' Een vechtvlieger boven Jakarta? Die zien we nooit meer. Maar de straatslijpers. die bestaan nog steeds. JUNI 23

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2019 | | pagina 23