Vervolg van pag. 7DE
HETE MIDDAGUREN
Onze geruisloze Landauer met Australische
volbloed schrompelde ineen tot een twee
wielige „deeleman" en een Batakse pony.
Rini Carpentier Alting
Verdroomd Seizoen
10
zoals ze daar stond: mollig en blank, met dan
sende goudblonde krullen, haar wat korte neusje
triomfantelijk opgetrokken. En ik wist dat ik red
deloos verliefd op haar was en dat ik, graag of
niet, de minste moest zijn en schuld bekennen en
smeken of het niet weer goed tussen ons kon
zijn. Ik deed het, werd weer in genade aangenomen
en was de gelukkigste sterveling in Laan Trivelli.
Maar enkele dagen nadien verloren we allebei tege
lijkertijd ons hart weer elders.
Voor Noortje Lantzius heb ik een geweldig res
pect gekregen toen zij op een dag een situatie in
de hand durfde nemen waar geen van ons raad
mee wist. Op de tafel in de voorgalerij vonden
wij eens een erotische tekening, die daar met opzet
voor ons moest zijn neergelegd. De tekening stelde
zeer nadrukkelijk een naakte man voor en kon
slechts door een Javaan zijn vervaardigd, gezien
de krullerige lijnen die ons dadelijk aan de figuren
van de wajang koelit herinnerden. De meisjes
wendden zich blozend of bleek van weerzin af na
een blik op de tekening te hebben geworpen;
wij jongens probeerden uit flinkheid nog te doen
alsof wij het hele geval alleen maar grappig von
den; in waarheid waren wij niet minder geschokt
en gegeneerd. Toen zei Noortje Lantzius: „Geef
hier, dat ding." Wij verwachtten niet anders dan
dat ze het zou verscheuren, maar ze legde het
voor zich op de tafel en riep met kalme en auto
ritaire stem de huisjongen, die met een onschuldig
vragend gezcht binnenkwam. „Wat is er, Non?"
„Wie heeft deze tekening gemaakt?" „Die teke
ning, Non?" Hij bekeek het hem voorgehouden
blad papier zonder enige uitdrukking, als begreep
hij de voorstelling niet dadelijk. „Ben jij het geweest,
Simin?" „Ik, Non? Ik weet van niets heus
niet, Non." Haastig bedwong hij weer het glim
lachje, dat zich even om zijn lippen scheen te
zullen krullen. Daarop verscheurde Noortje het
papier in kleine snippers. „Je bent gewaarschuwd,
Simin. Nog één keer zoiets en ik zeg het aan
mijn vader, en jij vliegt de deur uit. Gooi dit
weg boewang ini." Simin nam de snippers
en verdween er mee, en wij wisten allen wie de
schuldige was.
Wij hadden dansles in Laan de Bruynkops, bij
de muziek van een oud Italiaans draai-orgeltje.
Ik begon nu de bekoring van zulke lessen te
ondergaan: in Haarlem had ik nog gehuild elke
keer dat Cornelia mij m'n lakschoenen-met-strik-
jes aantrok die voor mij een paar verkwiste uren
betekenden. Alleen aan het afsluitend bal had ik
«en prettige herinnering bewaard: Marietje en
ik waren er in een rijtuig heengebracht (ik in een
roomkleurige zijden blouse met zwartfluwelen broek)
en we hadden papieren ballen gevuld met confetti
in de hand gedrukt gekregen, waarmee we een
(eveneens papieren) poort van Den Briel mochten
bekogelen en stormenderhand innemen. In Batavia
vond het jaarlijks afsluitend bal in „Concordia
plaats; Marietje was een automobiliste-met-pet-en-
stofbril, ik een „Tiroler"; alweer in zijde en flu
weel, zoals mijn moeder zich dat stoere bergvolk
blijkbaar voorstelde.
Ik had het voorrecht, de ganse dansclub eenmaal
in de week te kunnen uitnodigen voor een bezoek
aan de bioscoop „Tanah Abang", waar elke za
terdag een nieuw programma werd geboden, dat
ik „versloeg" voor „Het Bataviaasch Handelsblad",
ongeveer in deze geest: „Zoals gewoonlijk, was het
programma bij Tio Hin Soei" (of hoe de eige
naar geheten mag hebben) „weer uiterst ver
zorgd."
Voor zulke stijlbloempjes kreeg ik van mijn vader
een kwartje en van de dankbare heer Tio Hin
Soei het recht om onder het uitspreken van het
magische woord „pers" met een dozijn of meer
vriendjes en vriendinnetjes de bioscoop binnen te
stappen en op de voor Europeanen en meer ge
goeden gereserveerde galerij plaats te nemen. Be
neden zaten de kinderen des lands. Onze grote
favorieten waren destijds Max Linder (die zo tra
gisch zou eindigen), „Prince" en Billie Ritchie,
de voorloper van Charlie Chaplin. Elk filmpje
duurde slechts enkele minuten, en wanneer er een
amoureuse scène gespeeld werd, riep het donkere
publiek daar onder ons: „Brenti!" Waarop de
man achter de - nog met de hand gedraaide
projector stopte. Het zo onverwachts verstarde
beeld op het scherm werd zwakker en op een vreem
de wijze levenloos; het pikante was er meteen
van af, en de teleurgestelde zaal cominandeer-
de: „Teroes sadja!" Verder dus maar weer.
Wij lieten ons ijs boven brengen of die groene
Chinese glibberstroop (hoe heette ze nog maar
weer); een bijzonder mooie film beloonden we
met applaus ik herinner me nog, hoe spook
achtig dat klonk in de verstomde zaal. Bijna zo
spookachtig als de piano-intermezzi van een aan
lager wal geraakte blanke, die zijn jeugddromen tot
een wreed einde zag komen in de bioscoop van
de heer Tio Hin Soei. Vergis ik mij, of speelde
voor ons niemand minder dan Siep, de componist
van de zo bekend geworden Oud-Hollandse Boe-
renliedjes?
Op een avond werd ik bij het verlaten van de
bioscoop aangevallen door mijn privé-vijand. Hij
had een korte Duitse naam; laat ik hem Strauch
noemen. Wij waren op een merkwaardige wijze
met elkaar in conflict gekomen. Ik stond op een
keer bij de kleine jongens Galestin, twee huizen
van ons vandaan, te praten toen er een misschien
vijftienjarige Indo voorbij fietste, die ons misnoegd
opnam en daarna afstapte. „Waarom brutalizeer
jij mij, smerige dit-en-dat?" vroeg hij mij. Ik weet
dat nog goed, omdat ik het woord „brutalizeren"
nooit eerder gehoord had. Natuurlijk begreep ik
wat hij bedoelde. Mogelijk had ik er mij in stilte
over verwonderd dat hij in slaapbroek-en-kabaai
en blootsvoets was en niet in khaki of in een wit
pak zoals de meeste „kleine' Indo's wanneer ze
op de fiets uitgingen. Iets in mijn blik moest door
hem als critiek zijn geduid en hem in zijn eer
hebben aangetast. Was zijn verwaarloosde kledij
armoede of opzet: een moedwillige tarting? Hij
daagde mij uit, hem te volgen naar het Konings
plein, waar hij met me zou afrekenen. Ik schrok,
want ik voelde al dadelijk dat er niet met hem te
spotten viel.
Hij was misschien niet eens zoveel groter dan ik,
maar wel veel breder gebouwd; in mijn ogen was
hij al een man. Ik schudde dus het hoofd en ging
naar binnen. Waarop hij onder het mompelen van
duistere dreigementen weer op zijn fiets stapte en -
zo hoopte ik mijn weg nooit meer zou kruisen.
Maar op deze avond had hij me met mijn makkers
de bioscoop zien binnengaan; de oude toorn vlam
de weer in hem op. Toen ik twee uren later niets
vermoedend naar buiten kwam, schoot hij uit
het donker naar voren en gaf mij een klap die me
met mijn hoofd tegen de ijzeren lantaren van een
sado aanwierp. Ik voelde pijn, vergat mijn vrees
voor hem, en wij rolden over de grond. Tot mijn
verrassing kreeg hij er mij bij dit eerste gevecht
niet „onder." Wij werden door voorbijgangers uit
elkaar getrokken, en een politie-agent, die van
ergens opdook, zei mild vemanend: „Djangan
begitoe, njo." „Geelvinken" werden de Bataviase
agenten toen nog genoemd naar de brede kanarie
gele streep langs de zoom van hun broek; ze waren
met een klewang bewapend en gingen op blote
voeten.
Eenmaal van de schrik bekomen, was ik niet
zuinig trots dat ik het er zo goed had afgebracht.
Mijn vriendjes, die mij opgewonden naar huis bege
leidden, spraken hun bewondering uit voor een
bijzondere „greep" waarmee ik, naar ze zeiden
mijn aanvaller in toom had weten te houden.
Van nature zorgeloos, zou ik mijn bittere vijand
spoedig weer geheel vergeten hebben, indien hij er
niet voor gezorgd had dat mij alarmerende be
richten bereikten: hij liep met een groot jachtmes
met hoornen gevest rond en zwoer, mij daaraan
te zullen rijgen, de eerste keer dat ik hem weer
onder de ogen kwam.
Ik bezat zulk een dodelijk mes niet, maar mijn
vader had een revolver. Het lag s nachts onder
zijn hoofdkussen; 's morgens borg mijn moeder
het achter een stapel linnengoed in de kast weg
ik kende de plek. En zo stak ik de geladen revolver
dan heimelijk bij me en liet die op school onder
de bank circuleren. Als Strauch me met zijn jacht
mes te lijf ging, kon hij op een warme ontvangst
rekenen! Ik vertel dit als een nieuw voorbeeld
van de volkomen onwerkelijke wereld waarin men
als kind leeft. Strauch zal er in waarheid wel
nooit aan gedacht hebben mij met iets anders dan
zijn blote vuisten te lijf te gaan, en ik zou natuur
lijk nooit een revolver op een medemens hebben
afgeschoten. Maar onze licht ontvlambare jongens
verbeelding werd gevoed door het simpele aan
schouwen en in de hand nemen van zulke moord
wapens. Als mijn vader geweten had, waar zijn
revolver overdag de ronde deed!
De geruchten verflauwden weer, en ik liet de
revolver maar weer thuis, die nu wel voldoende
door mijn makkers bewonderd was.
Strauch was gewaarschuwd, nietwaar?
Hij was gewaarschuwd, ja, maar de wrok bleef
vreten aan zijn hart. Op een middag speelde ik
met een paar vriendjes achter de als schietwand
gebruikte heuvel aan het eind van Laan Trivelli.
Ineens (waar kwam hij vandaan?) stond mijn
vijand voor me, in zijn blik een sombere, gevaar
lijke gloed. Terwijl mijn makkers schuw terugwe
ken, greep hij me bij de pols, draaide die om en
dwong me op de knieën. „Minta ampoen, anak
andjing!" Wij worstelden, maar nu kwam hij hijgend
op me te liggen, en zijn handen sloten zich om
mijn keel. Mijn vriendjes vluchtten, om thuis hulp
te gaan halen.
Ik moet snel het bewustzijn hebben verloren; her
inner me nog slechts hoe alles duister voor mijn
ogen werd. Toen ik weer bijkwam, stond er een
Hollandse „Jan" over me heen gebogen die, daar
toevallig wat ronddwalend, iets gehoord moest heb
ben.
Strauch was verdwenen. Mijn makkertjes keerden
terug met de Ambonnese koetsier van de familie
Lantzius, die me, nadat ik weer op m'n benen kon
staan, naar huis reed. Op de hoek van Laan
Trivelli en Tanah Abang vond ik, zijn fiets aan
de hand, mijn nog steeds onverzoenbare vijand
op me wachtende; slechts de blik van de kort
aangebonden Ambonnees op de bok weerhield
hem ervan, mij uit het rijtuig te sleuren.
Mijn vader ging eens ernstig met de familie Strauch
praten en vernam daar dat men de jongen allang
„niet meer baas kon." Het gesprek werkte in elk
geval uit dat ik verder met rust gelaten werd door
deze onder inferioriteitsgevoelens lijdende jonge
Indo, die mij vrijwel lukraak als doel voor zijn
blankenhaat had uitgezocht.
Mijn avontuur schonk mij een aureool groter dan
(Lees verder volgende pag.)
„Een bijna helderziend heimwee moet de
schrijfster bezield hebben, toen zij in haar
boek tot in details dat droomduidelijke
beeld van Hollands leven in Indië deed
oprijzen. Een kostelijk-kostbaar herinnerings
boekje".
Het Parool
Bij elke boekhandel
LEOPOLD - DEN HAAG