Ik kwam uit het Morgenland
FEUILLETON
JOHAN FABRICIUS
(XVII) DE HETE MIDDAGUREN
(Lees verder pag. 10)
7
Als ik door onze met roze bruidstraan overhuif
de pagger aan de achterkant onze tuin uitkroop,
kwam ik via een droge greppel in Laan Trivelli,
waar ik ook nog enkele vriendjes had wonen. Rechts
was eerst een kazerne, met rondom de kleine
woningen van onderofficieren en een paar grotere
huizen van de tot het bataljon behorende offi
cieren. Op het open plein er voor exerceerden de
in de kazerne geboren kinderen, de ,,anak kolong",
met houten gewee.rtjes en in afgelegde brokstukken
uniform van hun vader; ze hadden verder nog een
oude trom of een gedeukte hoorn weten te be
machtigen waarmee ze al aardig overweg konden.
Nu en dan kwamen er een paar ..Jannen'' van
de pasar terug, op eerbiedige afstand gevolgd
zoals de zede des lands dit gebood door hun
al-dan-niet-wettige Javaanse wederhelft, die in haar
slendang haar marktinkopen èn de jongste spruit
torste; ze bleven een ogenblik bij het zo zinvolle
kinderspel staan kijken: dank zij hen zou het
K.N.I.L. ook in de toekomst geen gebrek aan
soldaten hebben.
Ik voelde toen al sterk de melancholie, die om
heze kolonialen hing, aan wie het leven zo weinig
meer te bieden had. Sommigen vonden hun laatste
troost bij de drank. Na afloop van hun dienst
tijd waren ze naar Holland gegaan, vrouw en kin
deren achterlatend en aan geen weerzien meer
denkend in hun alles overheersende hunkering naar
Mokum of Rotterdam, naar de kou, de huiselijke
gezelligheid en wat ze verder nog hadden moeten
ontberen hier onder de koperen ploert. Maar waren
ze eenmaal in Holland, dan merkten ze al gauw
dat ze in het leven daarginds niet meer pasten
en dat thuis niemand hen meer nodig had; dat
zij, zonder het zelf te vermoeden, zich toch ge
hecht hadden aan hun trouw toegewijde, zij het
ook niet altijd even bekoorlijke of prettig ge-
hu.neurde ,.M:nah en aan een zoontje of doch
tertje. dat in het schemeruur o, de weemoed
van de tropenschemering zo wel eens bij „pa"
op school gekropen was. Naar hun kameraden
verlangden ze terug: gedoemde zielen gelijk zij zelf,
en naar de geborgenheid van de tangsi. de ont
spannen leut bij een gezamenlijke borrel. Geen
men die zich hier in het vaderland nog iets van
je aan rok of n baan voor n oud-koloniaal wist;
je ouders leefden niet meer; je broers en zusters
waren getrouwd, hadden kinderen die vooral niet
moch.en weten dat „oom daar in het land waar
de peper groeide een donker gezin had „bij zo'n
Javaanse meid. En zo tekende je dan maar weer
bij. (Voor zes jaartjes, of hoe lang zo'n tweede
diensttijd duurde.)
Ik keek zo in het voorbijgaan wel eens in de
kleine voorgalerij van die nette onderofficiers huis
jes en zag de bewoner ervan lang uitgestrekt op
z n kerosi males, in slaapbroek-en-kabaai .zuigend
aan een sigaar en voor zich heen in de ruimte
starend: aan zijn naakte voeten bungelden sloffen.
Een inheemse vrouw zette stil en gedienstig een
kop koffie bij hem neer
Soms kwam die wat versufte wereld tot onver
wacht leven: dat was op avonden in de kentering
wanneer er kalongs over vlogen, op weg naar een
vruchtentuin die ze gingen plunderen. Dan ont
waakte in deze doelloos vegeterende mannen het
jachtinstinct, en ze holden met hun „spuit" naar
buiten, op de voet gevolgd door een uit het niets
te voorschijn gekomen schare kinderen, die „béng!"
en ndèrr! riepen en vol hoop naar boven keken
terwijl „pa" laadde, aanlegde en vuurde. Maar
de zwijgende schimmen, die met kalme wiekslag
hun koers vervolgden daar tegen de in maanlicht
gedrenkte wolkenhemel, stoorden zich niet aan
zo n enkele voorbijsuizende kogel: ze vlogen hoog,
veel te hoog om een redelijke trefkans te bie
den een kleine scheur in zo'n tussen de gesprei
de leden gespannen vlies was ook niet voldoende
om het dier ten val te brengen, en hoe klein is
niet het kwetsbare lijf in vergelijking tot de enor
me silhouet der draagvlakken. Vrijwel nooit heb
ik, jongensachtig opgewonden toekijkend, zo'n reu-
zenvleermuis zijn wieken zien opvouwen tot een
grauwe lijkwade waarin hij omlaag kwam tuime
len. Dit lukraak knallen scheen geen ander doel
te hebben dan in de jagers zélf iets te ontspannen;
het was of deze schoten in het wilde weg toch
nog weer enige zin aan hun uitgedoofd bestaan
schonken; ze herinnerden hen misschien aan een
alarm in hun Atjeh'se gloriedagen onder Van
Heutz, onder generaal „Eenoog", generaal „Alles
kost n dubbeltje", of hoe onze Jannen hun grote
aanvoerders noemden: Van der Heijden, Van Daa-
len, Colijn, Swart.
En dan was de vlucht voorbij, die de ganse hemel
had overdekt; een paar vereenzaamde na-trekkers
volgden nog, zonder haast.
Het knallen hield op; „pa" ging weer met zijn
„spuit en zijn donkere kinderschaar naar binnen,
en met de terugkeer van de stilte, daalde over
de kleine witte huizen onder de donkere palmen
ook weer de sleur, de verveling, de stom gedragen
wanhoop.
Aan het eind van Laan Trivelli, op de plaats waar
ik later, in 1945, de naamloze ellende van het
Tjideng-kamp zou aantreffen, was toen nog een
kampong. Links woonde een Javaanse bloemen-
kweker met wie ik bevriend was geraak, en bij
wie ik wel eens een glas „stroop asem" ging drin
ken; rechts rees een brede heuvel op, die door
de militairen als kogelvanger voor het oefenen
met de revolver werd gebruikt. Wij stonden er als
jongens met de neus bovenop, net zo lang tot de
instructeur-officier over zijn hart streek en een van
ons naderbij wenkte: „Kom, laat eens kijken of
jij er meer van terecht brengt dan deze sukkel
hier, die nauwelijks de heuvel raken kan." De
sukkel trad met een grijns achteruit, en de bofferd
onder ons kreeg een nog na-rokende, machtig
zware dienstrevolver in de hand gedrukt.
„Zie je die schijf daar? Schiet nu eens mooi in
het wit."
Het „wit" was in waarheid zwart, maar we be
grepen de bedoeling. We mikten tot onze gestrekte
arm er lam van werd en we de revolver nauwelijks
meer konden ophouden; tenslotte knepen we de
ogen dicht en béng! sloegen haast achterover van
de repercussie. „Zo, nu heb je tenminste geleerd
dat je je arm niet zo stijf moet houden", zei de
instructeur voldaan. Je arm deed er de volgende
dagen nog pijn van, maar je had iets om over
op te hakken, en dat weegt tegen veel op in het
jongensleven.
In Laan Trivelli woonden naast elkaar de families
Lantzius en Desamories van der Hoeven, waar ik
vaak ging spelen. Veelal in het hete middaguur,
wanneer onze moeders hun siësta hielden.
We waren allen even luchtig gekleed: wij jongens
in korte broek met nethemdjes, de meisjes in
een jurkje tot aan de knieën. Blote voeten, blote
benen. Kinderen rijpen snel in de tropen; de
meisjes waren ons, jongens in dat opzicht nog
voor; zij waren het, die spelletjes verzonnen van
„jij raadt geblinddoekt wie ik ben, en dan moet
ik je een zoen geven." Dat ging dan wel eens met
een zoete bekentenis gepaard: „Ik ben dol-en dól
verliefd op je, maar zeg het aan niemand, hoor,
vooral niet aan Wiesje, want dan weten ze het
meteen allemaal!"
Ik had het zwaar te pakken van een allerliefst
blondje, Emmy geheten. Wij zochten (en vonden)
elkaar, hielden eikaars hand vast als we daehten
dat niemand het zag. Emmy wilde maar steeds
dat ik haar verhalen zou vertellen, alweer net als
Nellie in Soerabaia; ik wist toen nog niet dat
daarin voor het meisje (voor de vrouw) een be
veiliging schuilt: het gevaar begint bij het zwijgen.
En zo vertelde ik dan. Emmy had beo's, en ik
berichtte over al de avonturen die wij al met
béo's hadden beleefd. Eén riep er om de kebon
zodra het begon te regenen. „Kebon! Kebon! Ada
oedjan, kebon! Panggil sado! En die domme kebon
dacht dat het zijn toewan zelf was, die dit riep,
en liep werkelijk de stromende regen in, om op
straat een voorbijrijdende sado aan te houden! Ja,
en dan die béo die onze oude kokkie zo plaagde
door treiterend naar de keuken te roepen: „Kok
kie! Kokkie! Djangan loepa garem, kokkie!" En
kokkie, die éénmaal (daarna nooit meer) vergeten
had zout in -het eten te doen, kon het niet hebben
dat die brutale vogel haar maar steeds opnieuw
aan haar vergeetachtigheid van die éne keer her
innerde, en schreeuwde terug: „Dijam loe!" En
de vogel lachte helder, zoals een béo lachen kan,
en riep opnieuw: „Kokkie! Kokkie! Djangan loepa
garem, kokkie!" Net zo lang tot kokkie op een
dag ineens haar geduld verloren had, met haar
keukenmes naar de kooi was gesneld en haar
kwelgeest had gegrepen en in blinde woede
de keel had doorgesneden. En toen waren alle andere
béo s van hun stokje gevallen en gestorven, want
béo s, dat was bekend, konden immers geen bloed
zien? Emmy vond zulke verhalen prachtig, en ik
verzon ze bij dozijnen om haar een plezier te
doen. Tot er op een dag iets tussen ons kwam;
ik geloof dat ik op de dansles juist éénmaal te vaak
met Noortje Lantzius had gewalst; hoe dan ook,
mijn blonde engel wilde niets meer van mij weten.
Goed, ik dan ook niet meer van haar; we draaiden
elkaar de rug toe en leden in stilte, te trots om
het te laten merken.
En Emmy ging boven op een stenen bruggeleu-
ninkje over de langs Laan Trivelli lopende goot
staan en riep: ,,Maar ik ben lekker het mooiste
meisje uit de hele laan! En de hemel is mijn
getuige: zij was het. Ik moest naar haar kijken
en ik een „Tiroler", in zijde en fluweel, zoals
mijn moeder zich dat stoere bergvolk blijkbaar
voorstelde.