DAGBOEK VAN EEN JUNGLE EXPEDITIE Historie De eerste ontmoetingen Dc beide basisbivaks zijn gereed, het leven vindt zijn dagelijkse gang. Men maakt zich gereed voor de tocht naar de onbekende vallei. De eerste poging die Teerink en Archbold doen om de top van de Wilhelminaberg te beklimmen mislukt. Beiden zijn nog onvoldoende gewend aan de ijle lucht en de felle kou en dus keren zij terug naar het bivak, waar de volgende dag in betrekkelijke rust wordt doorgebracht. Zo lang zamerhand raakt men ingeburgerd in de oetan. Het menu bestaat in hoofdzaak uit rijst met corned beef, maar de kok verzint steeds betere sajoer uit blikgroenten en soms van vers voedsel, dat de Cuba aanbrengt. De Amerikanen eten geen rijst. Zij hebben blikvoedsel: hutspot, spek, erwten en ook brood en pindakaas, ham of jam. Door hun gewoonte om ook s middags bij de thee vrij uitgebreid te eten gaan ook de anderen er toe over brood te eten. De bemanning van de de Papoea's verdwijnen in het bos. Onmiddellijk zet Teerink met een handvol mannen een ach tervolging" in, maar er wordt niets gevonden. De Dajaks schijnen zich te verheugen over de komende avonturen. Deze kleine kerels bewijzen bijkans dagelijks hun bruikbaarheid in het bivak. Overal waar patrouilles regelmatig over kali s moeten bouwen zij voorlopige bruggen. In een uur tijds hangt zo'n gevaarte laag over het water. De houtsoorten schijnen niet belangrijk. Overal is wel iets van te maken. Kapitein Teerink laat enkele Dajaks prauwen maken van boomstammen, om daarmee de oevers van het Habbemameer langs te kunnen. Op een van deze verkenningen volkt een nieuwe ontdekking. Aan de zuidzijde van het meer worden overblijfselen waargenomen Cuba zorgt steeds voor variaties, soms brengen zij verse vis, dan weer eieren en eenmaal zelfs laten zij zich een kip ontfutselen en een kist appelen uit Sidney. Een van de Dajaks blijkt de kunst te verstaan arang te branden en zo ziet men kans de koude nachten aangenaam te maken. Er worden van korte stammen bakken gebouwd, die van binnen ..bekleed" worden met kalistenen, daarin stookt men hete haardvuren. Een patrouille meldt, dat de dichtstbijzijnde Papoeakampung een dagmars verwijderd moet liggen. Na enkele dagen wordt het bivak opgeschrikt door een luid geschreeuw aan de overzijde van het meer. Daar staan zes Papoea s. Men roept terug, zoveel mogelijk de klank van het geschreeuw nabootsend en men wuift als oude bekenden, maar van een vroeger bivak. Inspectie wijst uit, dat de kleine rechtopstaande stammen van de pagger ge kapt zijn met de klewang. Het kan dus niet anders of het moet het; bivak zijn, waar overste Kremer van 8 tot 9 december van 1921 verbleef. Er loopt ook een pad van dit kamp, dat blijkbaar nog regel- matig door Papoea s gebruikt wordt. Langs het pad zijn hier en daar pondokjes gebouwd, bestaande uit boomstammen. Slechts de grootste kieren zijn met graspollen dichtgestopt. De Papoea's gebruiken deze dingen blijkbaar als nachtverblijf. De nok- lengte is ongeveer vier meter, de hoogte 1,60 meter. Er moeten minstens 20 man in slapen omdat het er anders niet warm te krijgen is. In het midden is wel iets van een stookplaats met resten vuur. Vuurmaken levert hen blijkbaar geen moeite op want overal langs het pad ontmoet men verder ettelijke resten van vuren. Een ervan bevat ook varkensbeenderen, dus daar moet het feest ge weest zijn. Ergens in een boom ziet men dan een soort koker van bladeren en takken, waarin gras bewaard wordt. Kennelijk dient dat om ook bij regen iets droogs bij de hand te hebben om vuur te maken. Op enkele van deze vuurplaatsen legt men schelpjes neer om de Papoea s alvast te over tuigen van de goodwill van de expeditieleden. En dan komen de eerste Papoea s opdagen. Een Dajak die buiten het bivak hout voor de arang- branderij aan het kappen is, ontdekt hen. Hij slaagt erin luitenant Huls te waarschuwen en de Papoea s naderbij te lokken. De eerste kennismaking ver loopt soepel. Handengeven op zijn Hollands vinden de Papoea's niet vreemd. Sigaretten worden aangeboden en alleen aanvaard als zij aangesto ken zijn. Na een aantal trekken echter krijgt de gever de peuk terug. Gelukkig kan men er dan een andere Papoea mee verblijden, zodat men er niet zelf de laatste trekken aan hoeft te doen. Met gebaren tracht men de conversatie op gang te brengen.. De Papoea's zijn klein van stuk, met groter dan anderhalve meter. Hun kledihg be staat uit een peniskoker, een haarnetje en soms armbanden. Alle mannen dragen een ringbaardje. Tegen de kou beschermen zij zich door zich in te smeren met een soort zwarte verf. Later blijkt dat een mengsel te zijn van roet en varkensvet. Zij lijken dus nog zwarter dan zij zijn. Ze hebben prettige, open en vriendelijke ogen,. De ouderen schijnen erg intelligent. In enkele opzichten doen zij denken aan Timorini. De ontmoeting is voor de Papoea s natuurlijk veel sensationeler dan voor de expeditiemensen. De kapitein beslist daarom dat deze eerste visite met te lang mag duren. Uit ervaring weet hij dat Pa- poea's zeer gauw beledigd zijn. Bovendien is het beter dat men naar een volgende ontmoeting ver langt. Een van de patrouilles, uitgestuurd om een ge schikt pad te zoeken naar de onbekende vallei, stuit op een opengekapt stuk bos, waar ladangs zijn aangelegd, het moet een enorm karwei ge weest zijn, want de Papoea beschikt over geen andere werktuigen dan de stenen bijl en het bamboemesje. Later ontmoet men een Papoea-vrouw met kind. Haar man speelt een eind verder met een ander kind. Als hij de vreemdelingen ziet naderen, springt hij op en tracht door gebaren duidelijk te maken dat iedereen uit de dekking van het bos moet komen. Hij wil de sterkte dus weten. Als die groot blijkt heft hij een geschreeuw aan, dat van alle kanten mannen en jongens tevoorschijn doet komen. „Nap, nap" is blijkbaar het begroetingswoord. Handjes worden weer geschud en men mag elkaar op het eerste gezicht. In de langzamerhand „ge makkelijk" geworden gebarentaal beduiden de sol daten dat zij de nacht willen doorbrengen bij een rivier en in optocht gaat het naar een snel- stromende kali, de rumoerige Papoea's voorop. De expeditieleden smaken de bijna vergeten weelde van een bad in helder ijskoud water. De Papoea's kijken met open mond toe. Zij zijn zelf vijanden van water. Hun anti-freeselaag zou wegspoelen met een goed bad. Wel hebben zij snel door, dat de zeep die de baders gebruiken ook weer afgespoeld moet worden en hulpvaardig wijzen zij op een vergeten plek achter een oor. Drie dagen blijft men aan de rivier zitten om de groe pen dragers die telkens een deel van de meege nomen barang sjouwen, de kans te geven rustig het volgend deel van de mars voor te bereiden. Dan wordt een bezoek gebracht aan het dorp, onder leiding van de kwetterende Papoea's. Daar worden geschenken aangeboden. Men krijgt onrijpe pisangs, droge teboe en oebi. Maar dat is nog niet alles. Er worden ook een paar biggetjes aan geboden. Die moeten ritueel^ geslacht worden, dus dat laat men aan de Papoea s over. Twee mannen pakken een dier bij voor- en achterpoten en strek ken het. Een derde spant zijn pijl en boog, zo. dat de pijlpunt slechts een handbreedte van het dier verwijderd is. Het kan dus moeilijk mis gaan. Inmiddels is er een vuur aangemaakt en daarin zijn stenen gelegd. Op die stenen legt men lap pen vlees, die weer met stenen worden afgedekt. Water komt bij het ritueel niet te pas. Over tollig bloed wordt met bladeren weggeveegd. Het grootste deel wordt echter in een kom opgevan gen en bewaard. (wordt vervolgt)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1958 | | pagina 2