PANTUNS Bloemen van de Indische geest In Tong-Tong No. 21 geeft de heer Samson een interessante uiteenzetting over een vorm van Indische poëzie die, met kleine plaatselijke verschillen, over de gehele Indische archipel voorkomt: de pantun. Evenals hel artikel in ons vorig nummer Stemmen uit Tropisch Afrika" is dit aar- tikel van de hand van W. A. Braasem, die in 1918 in Soerabaja geboren werd als zoals hijzelf zegt Indische jongen var, totok-huize", en reeds vroeg (in 1932) naar Holland ging om te studeren voor Indoloog. Na beëindiging van zijn studie ging hij niet meer naar Indië terug, maar het tand van zijn geboorte en de hele tropengordel kon en kan hij niet vergeten. Willem Braa sem wijdde zich aan de studie van Ooster se talen en ethnologie en geldt reeds gerui- men tijd als één van de beste kenners van Indonesische literatuur. Honderden pan- ,,De pantuns zo schrijft de heer Samson naar aanleiding van vier door hem aangehaalde voor beelden van deze Indische volksdichtjes zijn zielsuitingen waarbij de diepste gevoelens even naar boven komen. Maar men wil er niet meer naar horen. Zo inlands töh!" Zo onweerlegbaar juist als de eerste helft van de door de heer Samson gemaakte opmerking is, zo vreemd doet het aan, dat vele Indische mensen deze spontane en ook literair verre van onbelang rijke kwatrijntjes doorgaans geen enkele aandacht waardig keuren. Waarom? Geneert de Indischman zich voor dit .inlandse deel van zijn culturele ba gage? Hij dient dan anderszins cultureel wel bij zonder hoog te paard te zitten, om zich een der gelijk dédain ten aanzien van de dichtvorm bij uit nemendheid van zijn geboorteland te kunnen ver oorloven. waar door alle tijden heen zowel voor aanstaande wetenschapsmensen als grote kunste naars deze Indische kwatrijntjes met levendige be langstelling en bewondering zijn tegemoet getre den. Tegen de achtergrond van de door de heer Sam son gemaakte verzuchting heef't het misschien enige zin hier even wat nader bij de pantun te blij ven stilstaan, om zodoende enige correcties aan te brengen in het wel wat vertekende beeld dat som migen blijkbaar van deze zo boeiende dichtvorm schijnen te hebben. CHAMISSO ONTDEKT DE PANTUN Het was vooral de Europese Romantiek met haar herontdekking van het volkslied en haar sterke hang naar het verre en uitheemse, die naast an dere exotische kunstvormen ook de Indische pan tun in haar belangstellingssfeer betrok. Allereerst bij monde van Adelbert von Chamisso, de schrijver van de onsterfelijke vertelling „Peter Schlemihls wundersame Geschichte". Als natuur onderzoeker met de Russische Romanzoff-expedi- tie een reis om de wereld makend, verzamelt hij op zijn doorreis door de Indische archipel enkele specimina van deze volksdichtjes, die hij, in Duits land teruggekeerd, dan in het „Morgenblatt" (een der meest toonaangevende Europese literaire bla den van die tijd) van 1821 in Duitse vertaling pu bliceert. Het is een treffende gedachte, dat zodoen de iemand als Goethe nog van enkele van deze Indische kwatdijntjes heeft kunnen kennis nemen (en gezien het representatieve tijdschrift waarin ze werden gepubliceerd, dit ook zonder twijfel zal hebben gedaan). Curiositeitshalve laat ik er hier één in Chamisso's wat ongebruikelijke spelling volgen: Kalau tüan jalan daülu Chari-kan sa ja daün kambója Kalau tüan mati daülu Nanti-kan saja de pintu sürga. Waarvan hij dan als Duitse vertaling geeft: Wenn im Wege du vorangehst Wolle mir suchen Rosmarinlaub Wenn im Tode du vorangehst, Woil' mich erwarten am Paradiesthor. HUGO'S „CHANT MALAIS" In Frankrijk is het dan enige jaren later de zich tot zijn roem opmakende jonge Victor Hugo die. waarschijnlijk aan de hand van Engelse vertalingen uit Marsden s dan juist verschenen „Grammar of the Malayan language", kennis maakt met „un pantoum ou chant malais, d'une délicieuse origi- nalité", een kennismaking die de grootmeester der Franse Romantiek dan aanleiding geeft tot de geest- driftige ontboezeming: „C'est line poignée de pier- res précieuses que nous prenons au hasard et a la hate dans la grande mine d'Orient". In zijn be kende in 1828 verschenen bundel „Les Orientales" neemt hij dan ook een reeksje van deze Indische volksdichten op, waarvan de eerste in Hugo's vertaling luidt: Les papiltons jouent a l'entour sur leurs ailes, lis volent vers la mer, prés de la chaine des rochers; Mon coeur s'est senti malade dans ma poitrine, Depuis mes premiers jours jusqu'a l'heure présente. Waarvan het niet door Hugo vermelde origineel stellig het volgende moet zijn geweest: Kupu-kupu terbang melintang, Terbang di laut di udjung karang; Hati didalam menaruh bimbang, Dari dahulu sampai sekarang. Door tot de wereldliteratuur behorende dichters als Chamisso en Hugo dus blijkbaar niet ,,te in lands bevonden, loont het de moeite dat we ons eens wat nader met deze curieuze dichtvorm gaan bezighouden. Curieuze dichtvorm, wat deze In dische kwatrijntjes vertonen naast hun opmerkelij ke literaire kwaliteiten nog verschillende andere boeiende aspecten, die hier echter uit plaatsgebrek onbesproken moet blijijven. ZINVOLLE ARABESK. De voor de westerling meest opvallende trek die dit poëziegenre kenmerkt, ligt, zoals de heer Sam son in zijn stuk reeds opmerkte, hierin, daf er na de twee eerste regels van het kwatrijn een plot selinge wending in de zin der woorden komt, waar bij dan de door het vers uitgedrukte gedachte in de twee laatste regels wordt vervat. Kan hef lo gisch betekenisverband tussen de twee regelparen hierbij meermalen, althans voor de westerling, in zijn geheel verloren gaan, in andere gevallen en de beste pantuns vallen hieronder represen teert het eerste regelpaar van het vers dan een poëtische gedachte in versluierde gedaante, die als een zinvolle arabesk voorop wordt gesteld en na denken of gevoel voor het in het tweede regelpaar volgende moet opwekken. Ter verduidelijking moge hier van beide typen een voorbeeld volgen. Zonder enig „logisch" beteke nisverband schijnt ons toe: Terang bulan di paja, Anak gagak makan padi; Kalau tuan kurang pertjaja, Belah dada melihat hati. Maanlicht schijnt, over moerassen. Rijst eten doet een jonge kraai; Hebt ge niet genoeg aan alleen mijn woorden. Splijt mij dan de borst om naar mijn hart te zien. En van een „versluierde poëtische gedachte", een vooropgestelde „arabesk" is dan in deze pantun sprake: Ajer dalam bertambah dalam, Hudjan di ulu belum lagi teduh; Hati dendam bertambah dendam, Dendam dahulu belum lagi sembuh. Hef diepe water wordt dieper en dieper. De regen in 't gebergte is nog steeds niet bedaard; Het verlangen van mijn hart wordt sterker en sterker. Het verlangen van mijn hart wordt sterker en genezen. De verschillende belangwekkende wetenschappe lijke theorieën die van het eerstgegeven voorbeeld een verklaring willen geven, moeten hier dan uit plaatsgebrek verder onbesproken blijven. Zij die de pantun voor zo n onbenullig versje believen te houden, mogen echter worden verzekerd, dat taal kundigen van naam hun krachten op deze vers vorm hebben beproefd. PANTUNS IN DE ALPEN, LETLAND, SPANJE, NOORWEGEN.EN NEDERLAND. Een ander interessant punt wordt gevormd door de opmerkelijke varianten die we van de pantun- vorm ook elders buiten Indonesië en tot zelfs in Europa kunnen aantreffen. In die streken van Europa waar we volkspozie nog werkelijk onder de bevolking leeft bijv. in een land als Spanje of in een geïsoleerd gebleven gebied als de Alpen kunnen we op volkskwatrijntjes stuiten die een frappante overeenkomst vertonen met de Indische pantun. Ook hiervan een enkel voorbeeld. Aller eerst weer zon kwatrijntje uit die met melatigeur en cicadengesjirp vervulde tropennacht aan de evenaar: Apa guna pasang pelita Djiklau tiada dengan sumbunja; Apa guna bermain mata Djikalau tiada dengan sungguhnja. Wat voor zin heeft het een lamp aan te steken, Een lamp, als zy is zonder pit; Wat voor zin heeft 't zo lieflijk te lonken, Te lonken, zo 't toch niet gemeend is. En met dit guitige versje van onder de ruisende palmen vergelijke men nu eens de volgende Beier se „Schnadahüpfle een Jodlerliedje uit een sfeer van gletschers, alpenweiden en klingelende koe bellen: Was hilft mir a schoner Apfel, Wenn er inne is faul; Was hilft mir a schönes Dirndl, Wenn's hat a los Maul. Van gamelan en Schuhplattler naar zuchtende gi taren en de opzwepende ratel van castagnetten. Ook in de volgende Spaanse copla zien we dui delijk de voor de pantun zo karakteristeke voor opgestelde „arabesk": Si se te apaga el cigarro, No to vuelvas a encender; Si te despida la novia, No la vuelvas a querer. Als je sigaret gedoofd is. Steek ze dan niet opnieuw weer aan Krijg je de bons van je verloofde, Wordt dan niet weer verliefd op haar. Na de azuren kusten der Middellandse zee de grij ze barnsteenstranden der Oostzee. Ook hier, in de vorm van een Lettische „Daina een opmerkelijke variant van het pantun-type: (Zie verder pag. hiernaast kol. I) toens en gedichten uit allerlei talen en dia lecten van Indonesië werden door hem ver taalden zijn liefde voor „ons" (dus ook „zijn") land schijnt niet uitgeput te ra ken. Maar ook kunsttuitingen van tropisch en Afrika trekken hem aan. Willem Braa- sems opstellen en studies over deze onder werpen worden regelmatig in allerlei we tenschappelijke en culturele tijdschriften opgenomen, en dat hij nu ook regelmatig voor Tong-Tong schrijft zou een eer voor ons zijn, als hij zich niet zó thuis voelde in ons midden, dat het eigenlijk vanzelf vanzelf spreekt dat hij met ons mee schrijft. Braasem leest Tong-Tong van de eerste tot de laatste letter met het grootste plezier en maakt zo links en rechts de nodige aan tekeningen die voor zijn studie van be lang zijn. Overigens is hij één van de le zers van Tong-Tong die Tjalie het vaakst tuk heeft, door namelijk op te bellen en te spreken in zó onvervalst Plampitan-petjo dat Tjalie zich suf zoekt naar het koffie bruine gezicht achter die stem, om dan tof grote hilariteit te ontdekken dat het Si Bè- tem is, een blonde vierkante Hollander 100 Hoe bestaat het!

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1958 | | pagina 4