THE GHOST GOES NOT WEST
4
Als ik de tegenwoordige tijd vergelijk met de
oude tijden, dan kan ik mij moeilijk indenken, dat
wij vroeger water niet uit een kraan kregen, maar
uit een put. De mandikamer stond altijd vlak bij
de put, die ons ook van badwater voorzag. Aan
de muur van de mandikamer was een soort trech
ter waarin het water uit de put in de mandibak
werd gegoten. Dit water moest ook als drinkwater
gebruikt worden. In de goedang stond een lek
steen, waarin het water gezuiverd werd door areng
en stenen en in een gentong lekte. Deze gentong
werd goed afgesloten, de gajong hing aan een
spijker aan de binnenkant van de deur van de
stellage. Ons licht en verlichting kregen wij van
petroleumlampen, die of aan de zolder hingen, of
aan de muur. Ja, zo primitief was de oude tijd!
Hoe hadden wij het zo kunnen stellen, als je de
tegenwoordige gemakken ziet: een draai aan een
knop en je hebt volop water, een draai aan een
knop en je hebt heerlijk licht. Toch waren wij
gelukkig en redden ons wonderwel met gentong
en lampoe tèmplèk.
Het eerste huis, dat ik mij uit mijn prille jeugd
kan herinneren, was een gedèkhuis met plavuizen-
vloer, een groot erf, beplant met djoewarbomen,
vol met rupsen. Onze oude baboe, een gewezen
sriempie van Djocja, waar ze prat op ging, danste
ons allerlei sriempiedansen voor en wij volgden
haar zo goed en kwaad als wij konden. Dit huis
stond op Toempang.
Het tweede huis uit mijn herinnering was op Ker-
tosono, op het erf van mijn grootouders, een ge
wezen wedonowoning, waarin mijn grootvader zijn
dagschool had. Na zijn pensionering als hoofdon
derwijzer opende hij een school voor Inlandse en
Chinese kinderen, die' vroeger niet op de Gouver-
nementsscholen werden toegelaten. Het huis van
mijn ouders stond in een djamboe-klotok-tuin. Het
derde huis uit mijn herinnering was op Madioen
waar wij de ketjoe's te gast kregen. Het vierde
huis stond op Malang, een spookhuis, zoals het
werd genoemd. De eigenaar was een wedono, die
levens een geldschieter was. Hij vroeg zoveel rente,
dat de mensen het niet konden betalen, waarop hij
beslag legde op hun have en goed, waardoor hij
velen tot de bedelstaf bracht. Van het bloedgeld
ging hij naar Mekka, een bedereis ondernemend.
Maar eerst verborg hij het meeste geld ergens in
zijn huis. Niemand wist waar, zelfs zijn familie
leden niet. Hij stierf in Mekka, maar zijn onrustige
geest vloog naar Malang, naar zijn huis, om zijn
schat te bewaken. Dit praatje deed overal de
ronde, waardoor de mensen bang waren, om dat
huis te bewonen. Zelfs zijn familie liet het huis
het huis en keek er niet meer naar om. Zo stond
dat huis zeven jaren leeg.
Het was zodanig verwaarloosd, dat het een erger
nis was in aller ogen. Maar de familie wilde het
niet verkopen, ofschoon ze er zelf niets aan deed.
Toen vroeg de kepala van de stad aan mijn vader,
of hij geen zin had om er gratis te wonen, weten
de, dat mijn vader voor geen duivel bang was.
Natuurlijk nam hij dat aanbod gretig aan. Dat hij
nergens bang voor was, was geen reden om het
ook van ons te vergen. Door al de praatjes en
bangmakerij van de inwoners van de stad was onze
verbeelding danig geprikkeld, vooral van de klein
tjes. Maar daar trok mijn vader zich niets van
aan en dreigde ons zelfs, dat wij in een donkere
kamer zouden worden opgesloten als wij tekenen
van angst durfden vertonen. Onze verhitte ver
beelding was zo geprikkeld, dat wij overal spoken
zagen. Maar wij durfden het niet aan vader te
laten merken, maar mijn moeder verweet mijn va
der voor zijn rare strengheid voor onze angsten.
Onze bedienden durfden niet in huis te slapen en
gingen liever uren lopen naar hun kampong, dan
een nacht over te blijven. Als wij kinderen
's avonds naar achter moesten dan moest moeder
altijd mee. Voor geen geld durfden wij er alleen
heen te gaan. Het grote erf was donker, het toilet
helemaal aan het eind van de bijgebouwen. De
vele bomen met het bladerengeruis maakte de boel
nog meer sientroe. Vele gebeurtenissen kan ik
vertellen van ons verblijf in dat huis, waar wij
drie jaren bleven.
In de bijgebouwen waren veel kamers, die door
mijn vader gebruikt werden voor zijn kippenfok
kerij. Elke kamer bevatte een nest voor zijn ras-
kippen. De eieren werden door hem van datum
voorzien; 's avonds sloot bij de kamers zelf af
en borg de sleutels onder zijn hoofdkussen: nie
mand zocht zonder zijn voorkennis de kippen-
kamers openen. Stel je zijn verontwaardiging voor,
toen hij op een dag merkte, dat alle eieren van
alle kamers uitgeblazen waren. Zijn woede ken
de geen grenzen, de bedienden kregen de volle
laag. ofschoon vader zeer goed wist, dat ze nooit
in die kamers konden komen. Onze oude toekang
kebon, een nuchtere kerel, zeide:
„Toewan besar, gondoroewo bikin ini." Vader
werd driftig, maar moeder zei later, dat vader er
ook zo over dacht, maar wilde natuurlijk nooit
toegeven, dat die oude baas gelijk kon hebben.
,,Apa gondoroewo, koewee sendiri gondoroewo",
snauwde mijn vader. Maar lakoniek antwoordde
de oude baas: „kaloh boekan gondoroewo, moesti
sètan. Orang tida bisa bikin begitoe." Vader sloot
de kamers weer af nadat hij de kippen verzorgd
had.
Tegen de middag opende hij ze weer, om naar de
eieren te kijken.
Opeens hoorden wij hem zeggen: „Verdorie, dat
lap je hem!" Moeder en wij kwamen aangelopen,
om te zien, wat er aan de hand was. Alle eieren
lagen keurig op een rijtje, gaaf en heel. Niemand
blijder dan mijn vader. Dit grapje herhaalde zich
verscheidene malen, maar mijn vader had er ver
der maling aan.
Eens moest mijn oudste zuster, die in die tijd
verloofd was, om 5 uur naar de mandikamer gaan.
Plotseling hoorde mijn moeder haar een door-
IN HET OUDE WELTEVREDEN
In de oude tijd werd de vuilnis door de Gemeente
opgehaald in open vrachtwagens, waarop alles los
werd gedeponeerd.
Bovenop het vuil zaten de koelies daarmede be
last.
Op een dag zag ik zo'n wagen voorbij mijn huis
rijden, met een stel koelies, waarvan één een weg
gegooide damesjapon had aangetrokken en boven
op zijn kepala had hij zo n grote ouderwetse da
meshoed.
Gevolg dat iedereen pret en lachen en gieren en
schreeuwen, waarop de koelie met een, hautain ge
zicht op de menigte neerkeek en zei:
„SAJA AMTENAAR!"
„AWAS LOE".
F. HERMANS.
ALTIJD EEN RARE GEWEEST
Ik stond eens aan een bar in Amsterdam (Indo-
Europeanen moeten niet altijd zo schelden op bars
en café's het zijn de koffieboeren van Europa,
waar men gedachten uitwisselt en andermans mi
lieux leert kennen. Niemand hoeft er „mabok" te
worden!) en keek toe hoe de bar-dame aan het
knobelen was met een kennis, terwijl ze over aller
lei dingen praatte. Op een gegeven ogenblik vroeg
de kennis: „En hoe gaat het met je broer in Indië?"
Bardame: „O, die zit er nog steeds." „Wat?! Bij
al die rotzooi? Kan hij niet weg!" „Nee, hij wil
niet weg." „Dat kost 'm nog z'n nek!" „Ja, maar
wat wil je, HET IS ALTIJD EEN RARE GE
WEEST!"
Dit is een typische kijk op ons bij de thuiszitter-
Hollander. Een jongen uit een gezin met verlan
gens de wereld in te gaan, is „een rare". En men
beseffe goed: als het gezinslid dat naar Indië gaat,
al „raar" is, hoe gek zijn bruine kinderen van zo n
rare dan niet!
T. R.
dringende gil- geven. Moeder vloog naar de achter
galerij. waarvandaan die gil kwam. Zij vond mijn
zuster bewusteloos op de grond liggen. Toen ze
bijkwam, vroeg mijn moeder, wat er gebeurd was.
Met witte lippen wees mijn zuster naar de deur
en prevelde: „daar hangt een man aan een touw;
hij heeft zich opgehangen." Natuurlijk was- er niets
te zien; later hoorden wij, dat een der slachtoffers
van de geldzucht van de weodono zich jaren ge
leden daar had opgehangen., 't Nachts hoorden wij
dikwijls kettinggerammel boven de zoldering, die
van dikke gedèk was. Mijn vader had paarden op
stal; hij reed vaak met mijn moeder de stad door
te paard. Op een avond, het was zowat tien uur,
hoorde mijn vader paardengetrappel om het huis.
Hij ging naar buiten, maar zag niets. Nauwelijks
had hij de deur gesloten, of het paardengetrappel
werd weer hoorbaar. Toen rukte hij de deur open,
maar er was niets te zien. Toen ging hij naar de
stal en zag, dat alle drie paarden verschrikkelijk
hijgden; ze waren nat van transpiratie. Hij droogde
de bees'en af en sloot de staldeur stevig met de
ketting. De volgende morgen zag hij om het huis
paardensporen; de grond was omwoeld. Maar de
paarden stonden fris en rustig in de stal.
Een volgende keer zal ik meer vertellen van dat
spookhuis, waar wij heel wat beleefd hadden. Van
Malang gingen wij naar Blitar, daarna naar Toe-
loeng Agoeng, van daar naar Soerabaja, toen
weer naar Malang. Wij huurden weer hetzelfde
spookhuis, dat een heel andere roep heeft ge
kregen. Maar het oude spook waarde er nog rond,
want wij hoorden en zagen nog enkele rare din
gen. Ouder geworden, stonden wij er heel anders
tegenover. „Itoe roemah missih singgit," zeiden
de, oude inwoners van Malang.
De drukkerij van Uilkens werd daar toen geves
tigd: door het lawaai van alle werkers werd uit
eindelijk het spook voorgoed verjaagd. Maar het
kavalje werd toen nog steeds niet gesloopt. Toen ik
in 1929 met man en kinderen weer in Malang
wodcdejé. stond het oude „mannetje" nog steeds
op wankele benen tussen het zwaar geboomte te
zuchten over zijn nutteloosheid. Nog vaak zal hij
wel gedacht hebben aan de belangrijkheid van
vroegere jaren, toen hij nog temidden van aller
belangstelling was.
L1ZY HOPE.