De Indische Integratie in het Nederlandse Bedrijf 9 door BOY LAWSON (III) In het vorige artikel werd uiteengezet, dat de Indische werknemer in het arbeidsproces een goed figuur slaat. Het arbeidstempo, de kwaliteit van het werk en van het produkt e.d. bleken na statis tisch onderzoek van de door het bedrijf opgestelde beoordelingsrapporten nauwelijks een half procent beneden die van de Nederlandse collega's te liggen, en dat terwijl feitelijk tal van on gunstig werkende factoren in rekening dienen te worden gebracht. De belangrijkste factor echter, die tijdens de on derzoekingen aan het licht kwam, is, dat de Indi sche werknemer zijn integratie in eerste instantie individueel ter hand neemt en er pas in het tweede stadium sprake is van collectieve integratie. Deze gang van zaken verdient wel een nadere beschou wing. Onderstaande schets geeft in ruwe trekken de In dische maatschappij weer, zoals die in de laatste 20 jaren voor de oorlog gemiddeld geweest is. De periode van voor de oorlog werd gekozen omdat sinds het uitbreken van de wereldoorlog geen sprake meer is geweest van een normaal functione rende maatschappij. Er is een indeling gemaakt in vijf sociale lagen: 1. Hooggeplaatste ambtenaren, hoge militairen, lei ders in handel en bedrijf. 2. Specialisten, intellectuelen met vrij hoog inko men, bedrijfsleiders en dergelijke. 3. Ambtenaren, middelbare technici, kantoorperso neel, opzichters enzovoort. 4. Lage ambtenaren, kleine boeren, beroepssolda ten en lage onderofficieren e.d, 5. Ongeschoolden, koelies e.d. De witte zuilen representeren de „uitgekomen krachten". De gearceerde zuilen de Indischen en de zwarte zuilen de Indonesische bevolkingsgroe pen. Uiteraard zijn de grenzen tussen de diverse groe pen niet bijster scherp te trekken, maar zij zijn speciaal vaag tussen de groepen 3 en 4 en de groe pen 4 en 5. Gedurende de drie en een halve eeuw, dat men kan spreken van het bestaan van een ge- mengbloedige groep, heeft die groep steeds ge tracht erkenning te krijgen van de Europese sta tus. Vooral de laatste eeuw is die ontwikkeling zeer snel gegaan, doordat steeds meer posities voor hen open kwamen. Al heeft er dientengevolge een onmiskenbare verwijdering plaats gehad tussen de Indische en de Indonesische bevolkingsgroepen, toch hebben de Indischen steeds gefungeerd als het cöntactraedium tussen blank en bruin en was het soepel functioneren van de Indische maatschappij in hoofdzaak het gevolg van de bekendheid die de Indische bevolkingsgroepen hadden, met zowel de westerse als de oosterse mentaliteit. In Nederland. In Nederland verviel de zwarte kolom geheel en zelfs de gearceerde. Hier is slechts één witte ko lom met gearceerde vlekjes in een verhouding van 1 44 (1/4 miljoen repatrianten op 11 miljoen Ne derlanders). Ook Totoks van geboorte die hun leven lang in Indië hebben gezeten, kunnen zich moeilijk opnieuw aanpassen. Niet wat de vreed- hcid tegenover het werk betreft, maar in de psy chologische aanpassing ontstond veel verwarring. Een verwarring die nog vergroot werd door een toevallige factor: De arbeidsmarkt in Nederland was er in de jaren dat de diverse repatriantengol- ven uit Indonesië kwamen, hoofdzakelijk één van de Indistriële sector. Van de repatrianten echter bestond verreweg het grootste deel uit kantoor personeel. Al houdt de Nederlandse maatschappij om poli tieke redenen of uit medelijden rekening met de Indischen, de situatie op de arbeidsmarkt laat niet veel toe en in de tweede plaats is de maat schappij geheel ingesteld op de alomvattende Hol landse psychologie en werkwijze. De doorsnee-Indischman moest op korte termijn één ding doen: zich volkomen omscholen, niet al leen in werk-technisch, maar ook in instelling op collega's, omgeving en categorie van werk in sa menleving. Hulp van overheid of superieuren was hier uiteraard niet aanwezig; 1. omdat voor het geringe percentage Indische wer kers uiteraard geen aparte houding of apart be grip gevraagd mag worden bij de chefs, 2. omdat de Indische werknemers van zeer geva rieerde komaf en vorming zijn; inzicht hierin vra gen van chefs is ondoenlijk. Dit weten de Indische werkers zelf het best. Deze arbeidstechnische en psychologische omscho ling is dus door de Indischman ZELF ter hand genomen en wel door het vormen van een soort clan waarin men onderling eikaars gedrag en pres taties beoordeelde. Dit gebeurde in alle bedrijven waar Indische arbeiders werkten SPONTAAN. Hollandse werknemers hebben dit wel gemerkt, maar begrepen er niets van. Ook had men er geen kritiek op, want deze clangeest kwam altijd de prestatie ten goede. Strenge regels. In deze „clans" is dus geen sprake van een soort van vereniging met voorgeschreven regels of ver plichtingen. Er is dus ook geen gekozen of aange wezen leider, maar alleen iemand die grote in vloed heeft op de anderen. Men laat zich leiden door een soort „arbeidsfatsoen", dat zich uitstrekt tot prestatie en gedrag. De collectieve integratie heeft de individuele naar de tweede plaats gedrongen. Elk lid van de groep is verantwoordelijk voor de reputatie van de hele groep. Hierbij is men kennelijk uitgegaan van de generaliserende opvatting bij „de anderen": één fout, allemaal fout. Men heeft zich hiertegen gewapend door strengg censuur op eikaars gedrag. Tegen een lid dat zich niet volgens de gestelde normen gedraagt, worden strenge sancties geno men; meestal uitstoting, In sommige gevallen werd een out-cast openlijk zo denigrerend behandeld, dat hij ontslag moest nemen. Hoewel er dus geen sprake is van enig organisato risch verband en de groepen zeer labiel lijken, moet men hun invloed niet onderschatten. Bij een onder zoek dat gehouden werd bij de werknemers thuis, kwam duidelijk tot uiting, dat tot daar toe het nor menstelsel van de groep van invloed is. Dat een vasthouden aan Indische gewoonten dit tot gevolg zou hebben is niet waar. Deze gewoonten bestaan inderdaad, maar tegen veeleisende dagelijkse prak tijk vallen zij nauwelijks op. Geen „Coaching". Repatrianten, die werk gevonden hebben in kleine bedrijven missen de steun van de groep. Zij moe ten zelf hun weg trachten te vinden en komen daar door veel eerder in conflictsituaties. Het verloop in de kleine bedrijven is daardoor ook veel groter. (Een duidelijk beeld daarover, werd in het vorige artikel reeds gegeven.) Dit wijst er echter ook op, dat in het algemeen werkchefs geen flauwe notie hebben van de problemen die hun Indische ondergeschikten op te lossen hebben en waar een goede „coaching" ontbreekt, zijn de con flicten onvermijdelijk. Waar grote groepen Indi sche werknemers zijn wordt het gemis aan gedegen leiding gecompenseerd doordat de groep zelf op treedt. In de kleine bedrijven echter is de gerepa trieerde afhankelijk van de opvattingen van zijn chef, die in de regel zijn gebaseerd op verhalen van derden of op vluchtige waarneming. Het ge volg is dat de leiding vaak een averechtse invloed heeft en dus een extra handicap vormt voor de gerepatrieerde, die toch al voor een zware op dracht geplaatst is. Een ander aspect van de integratie is de vraag hoe het staat met de sociale activiteiten van de Indischen in het bedrijf. In het volgende artikel zal blijken, dat die uitermate gering zijn. Men treft bijna geen Indischen aan in de tariefscommissies of de industrieraden, maar ook niet in de sport- clubs of de toneelverenigingen. De verklaring hier voor zal in het volgend nummer worden gegeven VAKANTIE MET DE PARELVISSERS VAN AMBON. Heel lang geleden, in 1897, ben ik mee geweest met de „Ikan Lajar", een twee-mast-schoener van de heer Bagadila, een zeer bekend persoon in Am- bon Ik was toen zeven jaar oud, en mijn vader was als kapitein over die schoener aangesteld. Nu was mijn vader van huis uit helemaal geen zeeman, hij was sergeant bij het KNIL, en had in de slag bij Samalangan (Atjeh) onder de be kende éénogige generaal Karei van der Heiden gevochten, waarbij hij dusdanig door een klewang- houw was verwond, dat hij voor verdere dienst in het leger werd afgekeurd en met vervroegd pen sioen moest gaan. Daar het pensioen heel klein was, nam hij het aanbod van de heer Bagadila, om als diens ver tegenwoordiger op een van zijn zes schoeners op te treden, met beide handen aan. De bemanning bestond uit twee djoeroemoedi's, vier matrozen, een kok en zes duikers. Mijn vader zorgde voor de orde en tucht aan boord, deed de betalingen, administreerde de opgeviste parels, waarvan de duikers, een gedeelte van de opbrengst uitbetaald kregen en handelde met de eilanden bewoners. Als de duikers de zee ingingen en met hun vangst bovenkwamen, was mijn vader er altijd bij om te controleren of er pareloesters bij waren. Er werd altijd gedoken met eb, en dan nog moesten de mannen wel 4 meter diep duiken. Het verschil tussen eb en vloed was bij die eilanden zeer groot, ook wel ongeveer 4 meter! De duikers hadden een zelfgemaakte duikbril op: zeer primitief ge maakt van twee bamboekokers, die zo geslepen waren dat hun ogen hermetisch afgesloten waren. Aan de voorkant gewoon vensterglas, dat ze ook zelf in vorm geslepen hadden. De oesters werden opengesneden en onderzocht of ze een parel bevatten. Het vlees van de oesters werd gedroogd om later te worden verhandeld. De parels werden verzameld en zorgvuldig geadmi nistreerd. Ook kocht mijn vader copra op van de eilandenbevolking en gedroogde tripangs (zee komkommers) om te Ambon aan Chinese hande laars te verkopen. Op één van die eilanden woonde een man, die een diepe indruk op me maakte, n.l. de Kepala Soja (dorpshoofd). Hij was groot en donker en had een koninklijke houding. Hij trad op mijn va der toe en zei: „Voorstel, voorstèl, bèta poenja nama Don de Silva de Castelletto". Deze prach tige naam is me altijd bijgebleven. Op een ander eiland, Kisar, zag ik blanke mensen met blauwe ogen, die geen Hollanders waren, maar tot de inheemse bevolking behoorden. Het waren afstammelingen van Europeanen (Portugesen?) die in vroegere jaren er schipbreuk hadden geleden, er gestrand en er gebleven waren. Prof. Dr. Ernst Rodenwaldt, die destijds (1922 1925) bij de Malariabestrijding van de Nederlands- Indische Dienst der Volksgezondheid werkzaam was, heeft een publikatie het licht doen zien, geti teld „De Mestiezen van Kisar" en waar dit volk in beschreven werd. K. E. VAN HOUT.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1958 | | pagina 9