HOLLAND
DE WOLF EN DE ZEVE GEITJES
m
(Op z'n Mokums)
Nu
TJA, DE FLES
na drie jaren in Holland, heb ik me, hoop
reu, na uwe juieu - -
ik, als huisvrouw volledig aangepast! Ik wijs u op
zekere feiten; aan uzelf dan een oordeel. Mijn
vloer heb fk een dag of wat zó glad gewreven,
dat ik nu zit met een gebroken vinger, waar ik
met mijn volle gewicht op ben gevallen, toen ik
uitgleed over het gladde zeil.
Het Ficusplantje, dat momenteel mijn trots uit
maakt daarvan heb ik de bladeren één voor éen
mooi van opgepoetst.
Verder heb ik deze jaren zo „gesopt dat er geen
stuk verf meer op mijn kozijnen te bespeuren valt.
De schilder is er van de zomer aan te pas moeten
komen. Dit alles is betoel betoel waaaaar!
Alleen één ding heb ik nooit kunnen leren, of af
leren liever. Nog steeds neem ik iedere dag een
uitgebreid bad, zomer en winter door, en ga ik
steeds met de fles naar de beste kamer.
Dd°9 Kam. E. Boenglion.
Over flessen gesproken: een Hollandse meneer, die
ijverig vorste naar oude brieven en documenten
van Multatuli, kwam eens op het spoor van een
Indische dame, die van die waardevolle brieven en
andere papieren geërfd zou hebben. Daar reisde
hij heen, belde aan, werd nogal langzaam open
gedaan en besteeg de halfdonkere trap naar de
eerste etage. Daar, zag hij een donkere dame staan
met een zeer vreemde kondé perdom en in kimono,
met een fles in de hand.
Enigszins van zijn stuk gebracht door de onge
wone verschijning en zelf nogal bleu uitgevallen,
stamelde de meneer: „Mevrouw, mevrouw, heeft
u geen papier Waarop de mevrouw fel: „Koe
rang adjar! Ga weg, ga weg!!" De meneer snapt tot
nog toe niet, waarom die mevrouw zo boos was.
Daag! R_
IKAN LATIJN
Twee Indische jongens hangen in de Middellandse
Zee over de reling van de boot die hen naar
Holland brengt. Ze zien een school bruinvissen om
de boot heenspartelen, waarop de één tot de ander
zegt: „Dese wat dese?"
„O dese swaarhebouwde bandeng.
Mr. J. F. SACHSb.
Der ware zeve geitjes en op een dag most de ouwe
geit naar de markt om d'r bonkaart te verpatsen
en toen zee ze tegen de geitjes: „Jonges, mama
mot even weg, geen rottigheid uithalen en as de
wolf som komp, seg dan as dat ie kepot ken
valle. Nie ope doen andere ben je de sigaar. Net
doen as of je neus bloeit".
„Hartstikke krent", zeje de geitjes.
„Voor z'n ruige", zee de ouwe, „De Mazzel
Toen de ouwe geit weg was, ginge de geitjes spel
letjes doen en alles was kits, totdat er op de deur
wier geramd.
„A, daar hebbie het gedonder", zeje de geitjes.
„Wat mot je", vroeg d'r een.
„Maak de deur is ope, knapie", zee de wolf die
buiten sting en de boel wilde vernaggelen.
„Je zuster", zeje de geitjes die hoorden dat ie de
wolf was.
„We kijke wel link uit hufter. Lazer op
"Bloedlink" brulden de geitjes. „Neem je tante in
de veiling".
Affijn, de wolf drukte z'n porum, want ie voelde
wel, dat die geite in de smieze hadde, dat het een
vuil bakkie was. Effe later kwam ie terug en zee
met een frouwestem, dat ze de deur ope moste
doen, want de tent zat nog steeds op slot. De
geitjes dachte dat alles jofel was, maar eentje
waster zo link om de wolf te vrage se poot te late
sien. De wolf snapte wel, dattie fout liep astie s n
Het is weer beginnen te sneeuwen en hij kijkt
vanuit het raam naar de witte daken der huizen.
Het is een imposant gezicht. De meeuwen vechten
en krijsen om voedsel, dat zij ergens vanuit een
venster verwachten nóg meer.
De lucht is loodgrijs, vanaf de horizon vloeit het
over in het smetteloos oprijzen als een dissonant.
Hij dacht: dit is iets wat je in Indië niet ziet en
toch is het zo mooi
De jaargetijden: de lente, de zomer, de herfst
ja, de herfst het mooste aller jaargetijden,
aan de ene kant aan de andere kant een af
scheid van zomervreugd en zonneweelde
Het doet hem altijd denken aan dat magnifieke ge
dicht van Marsman:
„De Zomer en de late rozen zijn zacht ontbla
derd uitgebloeid,
het bloeden vuur het hete blozen, tot oud okto-
bergoud vergloeid.
De groene vlammen van de bomen,
bestorven bruin en wingerdrood,
zijn van'hun donkere drift benomen:
oh dag, oh droom van blauw en goud.
Boven de weilanden hangt aan een onzichtbare
draad de sperwer en bidt om voedsel. Aan de ein
der van het vlakke land zijn kerktorentjes zicht
baar en hier en daar een boerderij. Het wordt een
warme oktoberdag, overvloeiende van zonlicht. De
bladeren hangen roerloos aan de bomen; slechts af
en toe worden zij door een zuchtje wind bewo
gen: de adem van de Ongeziene, Die de Vrede
geeft om te aanbidden vóór de najaarsstormen als
woedende elementen het land geselen.
Een wandelaar staat stil aan de kant van een
sloot, waar het speenkruid nog bloeit en de paar
debloemen plekken in het nog groene gras. Het
kroos drijft helgroen in het donkere water, dat zo
nu en dan beroerd wordt door stekelbaars of wa
tertor. Een late kikker springt van zijn voeten
weg en zoekt een goed heenkomen in de water
planten. Uit de verte komt het geloei van een koe.
Deze weldaad van rust, deze ongekende luxe aan
de rand van een grote stad, die gonst en snort
van nimmer aflatend verkeer.
Het beroert de wandelaar niet: hij tuurt naar verre
verten en in de geest aanschouwt hij het land, het
land dat hij toch nooit zal kunnen vergeten het
land van klapperboom en blauwe bergen van
door de hitte trillende luchten totdat het ge
roep van de gruto hem weer in het vlakke land
plaatst.
Hij ziet weer de kerktorentjes, de slootkant en nu
ook de koe, die traag door het land loopt.
En hij denkt: tóch hebben we het hier goed
De stralen van de ondergaande zon omspoelen
hem en hij wéét het opeens: dit moet hij een Tjalie
schrijven.
Emerka.
Dit onderverwachts einde is inderdaad meesterlijk,
en we zouden het bij een schaterlach gelaten heb
ben als we Emerka niet kenden als een serieus
mens, die ons zeggen wil: de dierbare dingen van
thans worden even onvergeeflijk als de dierbare
dingen van toen. Leef wakker. Wees zoveel mo
gelijk gelukkig en deel van dat geluk aan anderen.
Wie van onze Indische abonnees stuurt ons ook
een mooie winterfoto liefst met bruine mensjes
erin. Ik zag een paar jaar terug een lange zwarte
Surinamer schaatsenrijden met de gracie van een
balletdanser. Dat zal ik nooit vergeten. Wie weet
er ook wat
poot liet sien en drukte s'n snor maar weer. Nou
mostie wat anders versinnen en hij douwde s n
poot in het meel om te late schijne oftie wit was.
Toen de geitjes weer vroege om se poot te late
zien, dochte se dat alles jofel was en zeje: „Goeie
soep jonges, ope de tent' „T
De wolg kwam binne en zee: „Nou hep ik hullie
an je staart".
De geitjes schrokken zich het apelazerus. De wolt
sloeg ze lens en frat se op.
Alleen het zevende geitje was so link om in de
klok te duike en bleef daar sitte tot de wolf weer
pleite ging. Affijn, 's aves kwam de ouwe geit
zwaar in de lorum thuis en het kleine geitje ver
telde dat die rotwolf de andere zes in se melis
hat gedouwt.
„Zo n stuk schorum", zee de ouwe geit, die met
een swaar de schurft in had
„Die rotgeintjes sal ik 'm effe aflere
De ouwe nam een eind hout en ging met het geitje
naar het hol van de wolf, die met z'n volle pens
voor pampus in een hoek lag te snurken.
„Heb je me kindere opgevrete, loeder? schreeuwde
de ouwe.
De wolf wier wakker en schrok z n eige rot. „Ben
jij belazerdsee die gauw, „ik hep geen poot
buite de deur geset".
„Hij liegt dat ie barst", riep et geitje ,„ik heb et
sellef gesien".
De ouwe geit sprong naar de wolf toe en sloeg em
met een dreun se harses in. De wolf lag meteen
kassie zes en was in een mum van tijd de pijp uit.
de oude nam een nijf en snee de pens van de wolf
ope. De zes geitjes spronge der uit en songe:
,,daar benne we weer
..Jullie kennen van geluk spreke", zee de ouwe.
„Was je bijna de pineut^ geweest. Altijd bloed
link met die jonge beeste".
Affijn, om kort te wese, se douwde de bast van
de wolf vol met keie en laserde hem in een put.
En de geitjes leefde nog lang en gelukkig.
H. L. FLIERS.
INLANDERS
We hebben een abonné, die schrijft altijd heel ge
woontjes over Inlanders en Inlandse gewoonten.
We vonden dat aanvankelijk nogal storend (om
dat het tijdperk van Inlands toch al lang voorbij
is) en hier en daar onbegrijpelijk, tot we opeens
door kregen dat hij ermee bedoelde: Hollanders en
Hollandse gewoonten! Deze abonné doet dat hele
maal niet op een hatelijke of kleinerende manier,
want hij weet ook heel wat te prijzen.
Maar toen we hem vroegen waarom hij dat eigen
lijk deed en of dat niet een soort spotterij was,
antwoordde hij: „Ik ben zelf Totok, daar geboren
en opgegroeid. Ik heb m n leven lang alleen maar
één soort Hollands gekend. Van daar. Ik dacht
niet beter of ze waren allemaal zo. Nu heb ik
hier een ander soort leren kennen. Dat hier hoort,
met heel speciale gewoonten van hier. Zij zijn in
landse Hollanders in tegenstelling met ons: buiten
landse Hollanders. Daarom spreek ik duidelijk
heidshalve van Inlanders. Ze spreken vaak de
raarste taaltjes en hebben de gekste jasjes aan en
mutsjes op. Maar ze zijn er heus geen haar min
der om dan de Inlanders van daar hoor."
(Dat is één van de weinig brieven waarop ik
wérkelijk geen antwoord kon geven. Tj. R.)