DE LIEDJES BANT JEU] SOEKA MISKIN PASTOOR IN GESPREK G. v. L. De Muur M. J. Schild '43 BANDOENG LEUKE BEESTJES. Vóór me ligt een „Happy Christmas"-boekje uit Australië: een stoer koala-beertje in Aussie-uni form en een zak vol goede wensen over de schou der. Op een label die aan de zak hangt, staat te lezen „Pack up your troubles in your old kit-bag and smile!! smile! smile!" Gerrie stuurde het me, wetend hoe dit liedje me zeer na aan het hart ligt. Morgen worden we veroordeeld, Gerrie en ik. Dan moeten we voor een Jappen-rechter verschij nen en zal er een straf uitgesproken worden. Krij gen we een voorwaardelijke straf, dan mogen we naar huis, evenals Liesje, ons vijfde Kongsielid. Moeten we onze straftijd uitzitten, dan komen we in een andere cel. In elk geval zullen we geschei den worden van onze andere Kongsieleden. Deze avond zitten we nog bij elkaar: Detje, Ted, Willy, Kleintje, Gerrie en ik. „Jullie mogen vast en zeker naar huis," meent Willy, 't Is nu avond en er is weinig kans dat er een wacht zal komen inspecteren, dus Willy zit summier gekleed op het eind van het plankier. Haar benen heeft ze hoog opgetrokken en met haar armen om de knieën geslagen kijkt ze ons benijdend aan. Er zal voor haar een zwaardere straf weggelegd zijn: ze vervoerde een zender en luisterde naar buitenlandse radioberichten. „Och", zegt Gerrie, „ik reken daar maar niet op. Als het tegenvalt kom je toch maar huilend de poort weer in." 21e masseert bedachtzaam haar ge zicht en handen. Morgen moeten we er toch piek fijn uitzien! „Maar Piet komt vast vrij," ratelt Detje, ijverig klerenluizen zoekend. „Dan ben je met je verjaardag thuis,' bedenkt Ted zich. We zitten naast elkaar tegen de grove be tonnen muur geleund. „Of niet," weerstreef ik. „Als ik een straf moet uitzitten, vier ik 'm hier bij jullie. „Ben je nu mal! Ik heb Claus al geschreven om bij je te komen, dus je zorgt maar dat je thuis bent," beslist Kleintje. Intussen legt ze weer ein deloos patiences. Ze is dik geworden onze Kleine, 't Gedwongen stilzitten heeft ons allemaal wat ongezond dik gemaakt. Dat zal er wel gauw af gaan als ik buiten ben. Als ik vrij kom! Ik reken er evenmin op als Gerrie. Daar verstoort Willy mijn overpeinzing: „En als je nu eens niet naar huis mag, dan kom je zeker ook huilend binnen, hè?" Voordat ik antwoord kan geven heeft Gerrie het al voor me opgenomen: „Eerder komt Piet zingen de binnen." „Dat zou tenminste een andere binnenkomst zijn dan we gewoonlijk zien. Dat gehuil doet toch niets aan je straf af. Hoogstens blèr je je meelij met jezelf luid uit en verveel je de anderen," rammelt Detje venijnig. „Dat is geen gek idee," zeg ik. „Laten we^ af spreken dat ik zingende weer bij jullie kom." „Begin nu maar te zingen," vraagt Ted. .Ik wacht er al lang op." „Ja, zingen," animeren ook de anderen. Ik ga dus op het muurtje zitten want ik heb Cor en Wies ook een paar liedjes beloofd. Maar ik begin met Teds verzoekje: „Tic tic toe en daarna het lied voor Cor: „Die Forelle en dan Liesjes lie velingsliedje: „Ik leef hoog op d' Alpen' Daar komt via cel 8 het verzoek van de mannen uit Blok B om „Sweethearts" en het Avé Maria. En als niemand een speciaal liedje meer wil horen, zing ik mijn eigen repertoir verder. Cor, uit de Kempei-cel, vraagt nu: „Maar nu jouw specialiteit," en ik jubel: „Pack up your troubles in your old kit-bag and smile, smile, smile" en daarna „Wish me luck as you wave me good bye". Dan een korte pauze en daarna zing ik, misschien wel voor het laatst voor m'n lotgenoten het „Onze Vader". Zoals altijd sta ik daarbij te gen de tralies geleund en nu krijg ik een wee ge voel als ik eraan denkt dat ik morgen misschien niet meer bij hun zal zijn. Ik hóór immers bij dit groepje, dat lief en leed, honger en verzadiging trouw gedeeld heeft. Het gebed is beëindigd en ik roep als eerste: „Welterusten". De volgende morgen liggen we al vroeg wakker. Gerrie kijkt me aan. „Hoe zal het zijn hè Piet, om weer vrij rond te mogen lopen?" „Ik durf er niet aan te denken Ger. Als het an ders mocht uitvallen, zou het me dubbel verdrie ten „Zou je werkelijk kunnen zingen, als je weer de cel in moest?" „Ik beloof het je, Ik zal jubelen!" Dan zijn ook de anderen wakker. Als de cel deur opengaat zijn Gerrie en ik de eersten die ons bij de put baden. Bijgestaan door wel zeker tien „kameniers" kleden we ons keurig netjes aan. Als we eindelijk klaar staan om het Blok uit te wan delen, zijn we duizelig van alle namen en adres sen die we moeten onthouden om er de groeten te brengen als we vrijkomen. De dag is lang en vermoeiend en pas na tweeën worden we èèn voor één voorgeroepen. Als Gerrie er met een voorwaardelijke straf afkomt, krijg ik ook meer hoop. 't Is nu mijn beurt. Eindeloos lijkt alles. Alle vermaningen ten spijt struikel ik over elk stoepje en strohalmpje, zie de Japanse vlag niet, die de hele muur bedekt en waar ik voor had dienen te buigen en versta nog niet de helft van wat ze zeggen. „Houd je voor de domme is het enige waar ik me aan vastklamp en dat ge lukt me dan ook buitengewoon. Ik versta zelfs nog: „Maar hoe bent u dan toch onderwijzeres kunnen worden" en ik grinnik stompzinnig. Dan hoor ik de uitspraak: „Veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf met aftrek van 10 maanden pre ventief". Ik moet nog twee maanden uitzitten. „Dus terug naar de cel" denk ik en ik struikel de trap af. „En?" vraagt Gerrie. „Nog twee maanden zitten," lach ik. Maar dan snik ik het even uit, met Gerries armen om me heen. „En ik zou zingen," snik ik. En direct daarop: „Vanavond zing ik het Onze Vader weer." Nog geen minuut heeft de huilbui geduurd. Ik geef nog de laatste instructies aan mijn zuster, die er erger onder gebukt gaat dan ik en dan marcheren we naar de gevangenis terug. Gerrie moet er haar kleren nog halen. De grote deur sluit zich achter ons en als we, na een uitgebreid onderzoek op het kantoor, voor de klerenloods afscheid nemen, is het Gerrie die hartverscheurend snikt. „Natuurlijk zing ik," lach ik haar toe, „luister maar goed." Ik moet nu het blok weer in. En als ik in 't voorportaaltje van onze afdeling sta, vóel ik de spanning van achter al die gesloten tralie deuren. Nu wordt het hek naar de binnenplaats ontgrendeld en blijf ik even op de drempel staan. „Pack up your troubles in your old kit-bag and smile, smile, smile!" jubel ik luid uit. Verder kom ik niet vanwege het lawaai dat uit elke cel op stijgt. Ook het mannenblok ernaast hoor ik jui chen. Ik loop vlug verder, word snel een cel bin nengeduwd en mag voor deze nacht nog bij mijn ouwe celgenoten blijven. „En vanavond zing ik weer," roep ik meteen lachend. En ik voel dat ik bij hen hoor en vind het helemaal niet naar, dat ik nog twee maanden „zitten" moet. Toen ik er na twee maanden uit mocht, stroomden mij de tranen over de wangen. „Ik wil bij jullie blijven," snikte ik. „Ben je mal," riep Wies, „je bent er zingende in gekomen en je moet er zingende weer uitgaan." En huilende klonk mijn stem: „Wish me luck as you wave me goodbye." Pietje D. B. In Soeka Miskin, de grote gevangenis even buiten Bandoeng, waar de politieke gevangenen van het Japanse keizerrijk werden opgesloten, zat ook een pastoor gevangen. Deze was gewend, ook in de gevangenis zijn religieuze plichten te vervullen en hij deed dat zonder schroom, hoewel er een permanent spreekverbod bestond. Op een dag, was juist een van de Japanse hoofden op inspectie, toen het voor de pastoor tijd was voor zijn avondgebed. De Jap hoorde mompelen en rende door de gangen tot hij bij de cel stond, waar de pastoor „in gesprek" was. „Tawanan tida boreh bitjara," (Gevangenen mogen niet praten)snauwde hij, maar de pastoor trachtte geduldig uit te leggen dat hij bad, praatte met „Toehan Allah". „Waar is Toehan Arrah?" „Die is Hierboven", zei de pastoor met eerbied. De Jap wist alweer genoeg. Hij smeet de deur dicht, rende de trap op en diende de gevangene in de cel boven die van de pastoor een pak ram mel toe. Het gebeurde in ons laatste kamp: „Ma, kijk eens, ik heb toch zulke leuke beestjes in mijn haar!" zei mijn oudste dochtertje en keek met een stralend gezichtje scheel naar een-voor haar ogen hangen de krul. De schrik sloeg me om het hart en al gauw bleek dat de andere drie en ik zelf die schat tige diertjes óók hadden. Wat nu? Er was nog geen DDT, maar ook geen jachtwater of petroleum en zelfs geen stofkam. De kleine jongen werd eenvoudig kaalgeschoren: mijn tweede dochtertje en ik lieten ons door! een meisje dat 6 broers en dus ondervinding en vaardigheid had, een keurige jongenskop knippen. Toen bleven alleen nummer één en drie over met hun mooie vlechten en daar ontfermde Oma de R. zich over, een oudere Indische dame, met een lange peper- en zoutkleurige vlecht, waar ze royaal op kon zitten. „Ik heb acht kinderen en die heb ben ze allemaal gehad, ik weet er wel raad mee", zei ze en bond de strijd aan met het ongedierte. Ik zie onze oudste nog zitten, op een kistje in de zon met haar Genovevaharen los, en Oma die met kennis van zakeri om haar heensprong en er hier een pakte en daar een fijnkneep! Wat speet het me toen geen fototoestel meer te hebben! Het spreekt van zelf dat Oma de overwinning be haalde op het ongedierte. W. M. H. R. L.-C.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 6