VAN TIJGERS EN APEN
(pl.m. 1933)
Vijfentwintig jaar geleden woonden wij in Padang
op Sum. Westkust. Ik was toen een jongen van
een jaar of 13 en spelde op mijn manier de krant
uit, als die 's middags bij ons in de voorgalerij was
gedeponeerd. Wat me destijds erg interesseerde
waren de berichten over tijgers.
In de droge tijd, als het drinkwater schaars werd
in de Boekit Barissan zakte het gewone wild, en
dus ook de heer van de Rimboe, of naar lagere
oorden, en dan werd er regelmatig melding ge
maakt van overlast door tijgers in de afgelegen
bergkampongs.
Zulke berichten leefden voor ons jongens heel
sterk. Sumatra is nog grotendeels met oerwoud
bedekt en zelfs in een dichtbevolkt gebied als
de Minangkabau vindt men overal de tropische
wildernis op slechts weinige km afstand.
Op school deden altijd jachtverhalen de ronde en
ik voelde me als gewone stadsjongen, beslist de
mindere van de jongens van ondernemingen of
uit het kampement. Mijn vader had géén jacht
geweer.
Sommige van die verhalen zullen me altijd bij
blijven. Ik herinner me ook twee namen van (op
Sumatra) beroemde tijgerjagers: Ledeboer en Hof
man. De laatste vierde in die jaren een soort
jubileum toen hij zijn 100ste tijger had onschade
lijk gemaakt. De krant wijdde daar enige ruimte
aan en zo weet ik dat Hofman er altijd alleen op
uit ging. Hij rekende er op dat de tijger een aan
gevreten kadaver, dat hij heeft laten liggen, altijd
weer van dezelfde kant zal benaderen als hij het
heeft verlaten, Hofman posteerde zich dan aan de
tegenovergestelde kant. en dat ging altijd goed. Die
ene keer dat het echter niet zo uit kwam, hoorde
H. een zachte plof vlakbij en zag even later met
zijn centerlamp dat de heer van het oerwoud een
paar pas achter hem had gestaan, voordat hij de
benen nam.
In d;e dagen sjouwde ik eens samen met mijn
broer en met een geleende tjies 's avonds een ana
nastuin in. Na een half uur posteren in het sche
merdonker, waar alle schaduwen schenen te be
wegen en waar je overal om je heen tussen de
herrie van de krekels zachte, ondefinieerbare ge
luiden hoorde, werd het ons te machtig; en wij
dropen af.
Ik had, en heb nog, groot respect voor Hofman.
Tijgers werden overigens veel vaker gesignaleerd
dan geschoten. Een meisje uit mijn klas, Riekje
Steenbergen passeerde op klaarlichte dag met
haar ouders in de auto ,,de" waterval bij de spoor
wegovergang in de Anei kloof. Toen de inzit
tenden naar boven keken stond daar op de kale
rots een tijger; en hij bleef staan!
De droge tijd is ook op de Westkust de vakantie-
tijd en mijn ouders huurden enige malen een
vakantiehuisje in de Soebangpas. Eigenaar was de
oude heer Van Maarseveen1een kennis van
vader. Hij woonde 100 m verder en leefde van de
opbrengst van zijn ontginning.
Een eindje verder op dezelfde hoogte in de pas
woonde nog een Europees gezin maar daar wilde
Van Maarseveen niets mee te maken hebben want
die mensen schoten apen. Een aangeschoten aap
kan net zo huilen en kermen als een mens en
voor een figuur als v. M. was zoiets taboe.
Deze statige oude heer boezemde me indertijd groot
respect in. Ik heb hem wel eens horen vertellen
van zijn eigen jeugd ergens op een onderneming
in Zuid-Sumatra. De reis naar de kust per pedati
(dat is een wagen bespannen met één karbouw)
duurde in het verkeerde seizoen (regentijd) soms
2 maanden. Men had er ook olifanten gehad voor
het transport van produkten. Hij had veel gezwor
ven en beleefd, was ook in de Boerenoorlog ge
weest, en sleet nu zijn laatste levensjaren op zijn
onderneming „Panta Rei" tezamen met zijn even
oude en grijze jongen (die Adam heette) en met
een Japanse huishoudster.
Later hoorde ik vertellen hoe hij, toen de Jap hem
interneerde, weigerde om nog iets te eten. Hij is
toen spoedig, trots en zwijgend, maar niet be
grepen door zijn kampgenoten, overleden.
Hogerop in de pas, ongeveer 20 min. lopen, woon
de op een soortgelijke ontginning, jonkheer De
Koek, afstammeling van de generaal naar wie
Fort de Koek genoemd is (Boekittingi). Deze ver
telde eens aan vader hoe hij 's morgens met het
werkvolk de theetuin inging en toen op korte
afstand een jonge tijgerin rustig voorbij zag wan
delen. De Kock's eerste reactie was: „Dat ik nu
geen geweer bij me heb!", maar het volgende mo
ment was hij stomverbaasd dat het werkvolk niet
reageerde. Toen hij naar het waarom informeerde
kreeg hij het merkwaardige antwoord: „Dat is de
volgtijger van toean Van Maarseveen, die zien we
wel vaker."
Ik wist toen nog niet wat een volgtijger was, maar
later las ik erover in een boek van Westenink.
Nu ik veel ouder ben is de herinnering aan dit
voorval me dierbaar als een lied dat de profane
wereld om mij heen nooit zal verstaan.
Van Maarseveens afkeer voor het jagen op apen
had nog een bijzondere kant; die dieren waren n.l.
erg schadelijk in zijn ananastuinen.
We hebben ze in die omgeving dan ook meer
malen gezien: de grote Lampongaap met zijn kor
te staart, en de zwarte siamang of slingeraap die
rechtop lopend wel een meter hoog is. Deze apen
opereerden altijd in troepen en in de aanplant
vernielden ze vaak veel meer dan ze opaten.
De oude heer wees ons eens op een grote sia
mang die aan de overkant van het ravijn op een
kale boomtak zat; zo tegen de avond. „Dat is de
verkenner", zei hij, „gisteravond zat die daar ook.
Als ze nu weten waar de honden en de mensen
's avonds blijven, nemen ze over een paar dagen
hun kans waar om de tuin te rampassen. Dan
moeten we ze voor zijn!" De remedie was volgens
hem, een schot fijne hagel tussen de troep te jagen.
De herinnering aan de schrik blijft door de jeuk
en de infectie aan de kleine wondjes, veel langer
hangen, dan wanneer je er een of twee tussen
uit schiet.
Met dat al waren deze bosbewoners voor hem
maar erg lastige buren. Ik begrijp best waarom
de apenkoning Hanoman in de wereld van Azia
tische legenden zo'n grote rol speelt.
Een ander beeld uit die jaren komt me voor de
geest. We waren eens 's middags met de auto een
luchtje gaan scheppen langs de baai van Emma-
haven. Ongeveer bij het zwembad Soengei Bra-
mas houdt de bewoonde wereld op, de weg naar
het Zuiden begint er te stijgen, slingerend langs de
berghelling die recht in zee afdaalt met op de
overgang nog hier en daar een paar meter strand
en klapperbomen. Langs deze kust zaten veel grijze
apen.
We waren uitgestapt. Mijn ouders stonden op het
strand en mijn broer en ik scharrelden over de
karang voor de rust. (Dat is geen lolletje op
blote voeten, maar welke jongen kan dat nu la
ten.)
Toen kwam er ineens, heel vreemd, een Euro
peaan in een wit pak aanwandelen langs het
strand. Hij kwam van het Zuiden en later bleek
het de dominee te zijn (Ds. Goedhart?). Hij maakte
een praatje, en uit wat ik daarvan opving maakte
ik op dat hij op bezoek was geweest bij een
aan lager wal geraakte2) Europeaan (het was
immers malaise) die daar heel alleen in de een
zaamheid van die bijzonder smalle kuststreek
woonde, met de bergen in de rug, de branding
aan zijn voeten en de apen tot gezelschap. Hij
leefde van een beetje visvangst, even primitief
als de armste inheemsen en meed het contact met
anderen zoveel mogelijk.
Ik voelde destijds wel medelijden, maar was nog
te jong om de ernst van die tijden werkelijk te
beseffen. Zeker zou ik dit voorval al lang ver
geten hebben, als ik niet kort daarna in die
Padangse krant dat bericht had gelezen over een
andere arme Europeaan, die geprobeerd had op
een ontginning ergens in Korintji een nieuw be
staan op te bouwen.
Deze Europeaan was verdwenen. Volgens mede
deling van de bevolking had hij een aap geschoten.
De troep waar die aap bij hoorde had toen later
zijn huisje overvallen. De apen hadden alles open
gebroken en vernield en hemzelf meegesleurd de
rimboe in. Er is nooit iets van hem teruggevon
den. Het verhaal wil dat hij de radja had ge
dood.
W. H.
1Hier wordt bedoeld Ernst van Maarseveen,
De andere van Maarseveens, die als jager
min of meer bekend waren, zijn R. H. A. van
Maarseveen (over wie binnenkort ook wat in
TONG-TONG verschijnt en G. J. van Maar
seveen, beide nog in leven en thans in Neder
land. Wat zullen zij hun rimboe missen!
-) Ook buiten de malaise zijn veel vaker dat men
dat Europeanen door allerlei oorzaken geheel
„aan lager wal geraakt". Voorbeelden zijn be
kend dat in sommige gevallen de ondergeschik-
(en van zo'n toewas besar hem in tijden van
nood gehuisvest en gevoed hebben en net zo
lang verzorgd tot hij weer „overeind" was.
Elders weer bleek zo'n Europeaan in de kam-
pomp zó uitstekend te gedijen, dat hij niet meer
naar de „beschaafde wereld" terug wilde. Wat
velen nog niet weten is: in de kampong leven
betekent NIET aan lager wal raken. Voorbeeld
van een „ka<mpongbewoner" van wereldbe
kendheid Paul Gauguin. Er wonen in de kam
pong veel meer eerlijke, groothartige en wijze
mensen dan in menige beschaafde grote stad!
Geen boulevard en eigenlijk niet eens een strand, maar een soort „Soeka Loempoer"dat was Tji-
lintjing voorbij Priok. Maar ook zo'n beetje pasar-malem-aan-zee. met z'n bordje: „verboden eigen
etenswaren mee te nemen" bij de ingang en overal onder de klapperbomen toch maar picnicjes van
zelf meegenomen nasi goreng. tempers, rtsolles, rijst-met-ajam-panggang, etc., etc. Het kiese zich
verkleden binnen een sarong, het frisse briesje, de waaiende klapperkruinen, en alweer: alle rassen
ter wereld in alle soorten zwempakken van de wereld, vanaf bikini tot bikinan sendiri, Jantzen nylon
swimming suits bij Troelie en Trondol. En Tante Nellie met sarong^kabaja-compteet ketjeboer.
Zóóóó leuk!