„AANH. V.P.TX. 7 DE HONGERTOCHT tt (Slot) BABOE TOEAH Teneinde een kampong te vinden waar gefoura- geerd kon worden, besloot olt. Nutters daarop met een der onderofficieren en 17 nog op krachten zijnde militairen, 9 dwangarbeiders en 6 vrije koelies vooruit te gaan, Sergt. Höornlein kreeg opdracht de overigen te volgen. Zo geschiedde en aldus bleef het achtergebleven gedeelte twee en twintig dagen zonder eten en op zichzelf aangewezen, voordat zij zich met de rest der patrouille verenigde, en beide delen door de patrouille van Arkel werden gevonden. Zo sleepte de troep zich dagen lang voort. Per dag vorderde men naar schatting niet meer dan 4 km. 'De voeding bestond uit merg van de aren- boom, kladi en rebong. Het aantal zieken, w.o. ernstige, nam toe; de dragers waren te uitgeput om de zieken te dragen. De 4de aug. 's avonds in het bivak lag de patrouillecommandant in hevige koorts te ijlen. Sergt de Ridder zelf had ook zware koorts, doch hield met vochtige doeken het hoofd van de olt. nat. Een Atjehse koelie overleed die nacht. De 6de aug. was de patr.cdt. niet meer in staat vooruit te gaan en was ook de sergt. zwaar ziek. Het grootste deel der militairen had koorts en buikziekten. Die dag waren 3 dwangarbeiders vertrokken, die zich beschikbaar hadden gesteld om een kampong te zoeken en een bericht over te brengen. Kort na hun vertrek verzocht de inl. korporaal Toegono met 6 militairen vooruit te mogen gaan om hulp te halen. Na enige aarzelen stemde de onderluitenant Nutters hierin toe en gaf aan Toe gono enig geld en zijn aantekenboekje met het bericht en het patrouillerapport tot 6 augustus mee. Even na het vertrek van dit nog enigszins valide gedeelte der patrouille waren alle dwang arbeiders en Atjehse koelies gedrost. Vanaf die dag bleef de patrouille verder, onmachtig om voor waarts te gaan, op dezelfde plaats, totdat zij al daar werd gevonden. Dit was nabij Kr. Meugeu- rintjèng. De 11de augustus overleed een ind. fuselier, krank zinnig. Vanaf 13 augustus werden van tijd tot tijd enkele schoten gelost, in de hoop daarmede de aandacht te trekken van patrouilles die zich in de buurt mochten bevinden. (De hoornblazer was zodanig ziek, dat hij niet meer kon blazen; ook hij toonde tekenen van verstandsverbijstering). De 16de augustus te 1.30 n.m. hoorde men als antwoord 3 schoten. De 18de augustus verenigde sergeant Hörnlein zich met de rest der patrouille. Het achtergebleven gedeelte was de 27ste en 28ste juli in het bivak gebleven; men kon door de vele zieken niet vooruitkomen en zocht wat eetbare knollen en bladeren. Een fuselier werd volsla gen krankzinnig en overleed de 3de augustus; die dag drosten alle Atjehse koelies. Men moest bij de wanhopige pogingen om een weinig te vorderen in de richting, waarin de hoofdtroep was voorgegaan, telkens goederen in het bos achterlaten; niemand was in staat ze te dragen. Herhaaldelijk moest men een dag op dezelfde plaats blijven. De 8ste augustus overleed een fuselier, de 13de een korporaal. Zoals ooggetuigen later vertelden, werden soms personen die neervielen, nog levend achtergela ten; het laatste wat men van hen vernam was een enkele wanhoopskreet, door hen geuit bij het zien van het zich verwijderen der kameraden. Toen dachten de nog levenden niet alleen aan eigen lijfsbehoud; zolang mogelijk trachtte men nog de voorschriften op te volgen, die gebiedend voorschrijven nooit wapens en munitie achter te laten. Zo werden deze voorwerpen van de achterge blevenen tot het laatst toe medegenomen en toen ook dit te zwaar werd, verborgen. Toen de patrouille Schmidt de 28ste augustus het bivak terugvond, waar sergeant Hörnlein van 26 op 27 juli had overnacht, werd daaromheen een goed vastgebonden pagger aangetroffen, waaruit bleek, dat toen die troep nog goed in de hand van de commandant was. De 14de augustus moesten 2 stellen legergoed een sabel en 100 patronen worden achtergelaten en begraven, de 15de en 16de werden wederom ledergoed en patronen begraven, 2 karabijnen wer den vernield, de lopen kromgeslagen, de grendels meegenomen. Op het geluid van waarschuwingsschoten zich verder voortslepend, kon men zich de 18de augus tus weder verenigen met de hoofdtroep van on derluitenant Nutters, die, zoals hiervoren werd aangetekend, sedert de 6de op dezelfde plaats was gebleven. Eindelijk, nadat men vrijwel de hoop had opge geven nog ooit de bewoonde wereld te zien, werd men de 19de augustus gevonden door een marechausseepatrouille onder luitenant Van Ar kel, bivakcommandant te Kroeëng Baukah (a/d Kr. Meureubö). Aan het journaal van luitenant Van Arkel is het volgende ontleend: Na het spoor nog een eind- weegs gevolgd te hebben kwam ik aan een vrij grote aloer waar stroomafwaarts sporen liepen; vlug werden deze sporen verkend en aangezien ik vermoedde, dat ik vlak in de nabijheid was der verdwaalde patrouille liet ik „Voor het geheel: halt", blazen. Kort hierop vond ik in de aloer 2 fuseliers, 1 dwangarbeider en 1 Atjehse koelie. Plotseling viel een schot, door verscheidene scho ten gevolgd op geen grote afstand. Het was toen ongeveer 5.30 uur 's avonds en te laat geworden om nog verder te zoeken, daar ook de gevonden militairen verpleging behoefden. De hoornblazer werd naar boven gestuurd om nog maals: „Voor het geheel: halt" te blazen, opdat de zich in de nabijheid bevindende patrouille zich niet meer zou verplaatsen. Bivak betrokken aan deze zij-aloer van de Kroeëng Meugeuringtjèng. 19 augustus: Met het aanbreken van de dag nog maals: „halt laten blazen om te voorkomen, dat beide patrouilles elkaar zouden zoeken. 1 brigade zocht de aloer benedenstrooms van mijn bivak af en bracht terug: 2 inl. fuseliers en 2 dwangarbei ders, benevens 4 karabijnen. Ik zelf zocht met 1 brigade bovenstrooms. Op mijn signaal: „Waar is de commandant?" kreeg ik zwak ten antwoord: „voor den dokter"1) kort daarop had ik de gehele patrouille O. L. Nutters gevonden. Toen luitenant Van Arkel de lang gezochten vond, begon hij met bij elke levende een schild wacht te plaatsen om te voorkomen, dat de uit geputte dadelijk veel voedsel tot zich zou nemen; eerst werden zij, als kinderen, met rijstwater ge voerd en zo geleidelijk verder, totdat ze, na enige dagen in het bos verpleegd te zijn geworden, in tandoe's gedragen de terugtocht konden aanvaar den. 1) Geblazen door een der militairen van Hörnlein. OVER NAMEN. De naam „Klientji voor een haas is ontstaan als volgt: G. G. Daendels voerde de haas op Java in. Eens ging hij op hazenjacht en schoot zijn adjudant er één. „Een kleintje" zei men. Dat hoorden zijn drijvers en die meenden nu te weten hoe de naam van het vreemde dier was. Kleintje werd in hun mond „Klientji en zo heet de haas op Tava Klientji. Ook de mus voerde Daendels in en liet die in een kerk los, waar ze haar nestjes bouwden. De eerste kennismaking van de bevolking met dit vogeltje, was in de kerk en noemden de mensen het: boe- roeng garedja (kerkvogel). L. M. F. B. Hoe menig Sinjo-hart heeft (in het diepste ge heim) niet wild geklopt voor deze „Lelie s van het Zilveren Doek" Lilian en Dorothy Gish! In de jonge 20-er jaren moest de jongeman het he lemaal niet hebben van de „vamps", hoe „djago" hij ook was. Men hield van het beschroomde type met neergeslagen ogen, de „sweetheart"Lilian Gish, Mary Pickford, Janet Gaynor. Het moderne schoonheidstype in haar brutale halfnaaktheid zou ons toen met beschaamde kaken van de bioscoop platen hebben verdreven. Naast het lieflijke, maag delijke type was de „tomboy" populair: het meisje dat goed kon paardrijden en vechten. Zulke meis jes dus als Pearl White en Natalie Kingston. We tekenden hun portretten over op grote vellen te kenpapier, het sigarettenplaatje (Westminster! Tjap Bolong!) eerst verdeeld in ruitjes van een halve centimeter. Op het tekenpapier ruiten van 2 tot 3 cm. En dan met conté of houtskool aan het werk! My dream op de gekapoerde gedèk- muur van mijn kamer, naast Maciste en Tarzan. Hoe onvergeeflijk! De wintermaanden in Holland gaan bij mij vaak samen met heimwee naar het toenmalige Indië en altijd zijn het dan mijn kinderjaren waaraan ik terug denk. Ook nu, als ik alleen in mijn kamer ben. In mijn gedachten richt zich een vrouw op die in die dagen bij ons gewerkt heeft. Zij maak te de bedden op, poetste het bestek, veegde de vloer en verrichtte allerlei andere dingen die bij het onderhoud van een huis behoren. Toen zij bij ons kwam, was ze al zo jong niet meer. Het haar was niet meer helemaal zwart, er liep al veel grijs doorheen. Haar gezicht droeg duidelijke rimpels. Ze had een ovaal gezicht met amandel- vormige ogen, waarin een zachte en innemende uitdrukking lag. Haar houding bij het lopen was tamelijk recht. Netjes droeg ze haar sarong en kabaja, ook haar gondeh was goed verzorgd. In de loop van de jaren dat zij bij ons werkte, konden wij haar niet wegdenken van onze om geving. Zij was zo nauw aan ons verbonden dat ik dit vergelijken kan met een insect bijgezet in barnsteen. Ook bij verjaardagen kwam dit naar voren. Ik herinner me nog als de dag van gis teren dat deze vrouw, toen ik jarig was, mij 's och tends wakker maakte, „Njo", zei ze „wordt gauw wakker, je bent vandaag jarig. Hier heb ik wat voor je." Met de slaap nog in de ogen richtte ik mij in mijn bed op. In haar rimpelige hand had ze een pakje dat ze mij gaf. Ik nam het van haar aan en opende het. Het bevatte allerlei lekkernijen die ze in de warong gekocht had, als tengteng, asemkoekjes, koewee semprong, In haar nederige positie toonde zij ons de weg van liefde voor een Getuigende daad. Zij is nu reeds jaren geleden gestorven. Maar de herinnering aan haar gaat voor mij en mijn naaste familie sfeeds gepaard met een harteklop en een zoete traan. J. F. DROOP.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 7