5 OFFICIERSVROUW IV EEV PIONIERSTIJD 8997 KVIL-Monument Prins Mauritslaan 36 Den Haag „Niet kletse maar poetsel" Gireer VU Dat men in Nederland het leven van de Nederlandse vrouw in Indië nooit heeft beseft of laten we het voorzichtiger uitdrukken nooit genoeg heeft begrepen, zal wel komen doordat „Holland" het prettiger vond en aangenamer voor de zielerust om zich alleen te interesseren voor „Mata Hari" en femmes fatales, het soort vrouwen dat steeds de eeuwen door over de hele aardbol de chroniques scandaleuses hebben voorzien van lees- en praatstof. Maar dat type vrouw is niet typisch Indisch, het is ik herhaal internationaal. Typisch Indisch is een Fine Poland. Typisch is een mevrouw van Heutsz, een Elisabeth van De- venter-Maas, een „Moeske Abendanon" zoals Kar- tini haar noemde, ook een Tilly van Heutsz, de dochter van Van Heutsz, later zoals ik haar leerde kennen in het Tjihapitkamp in Bandoeng de we duwe van generaal Van der Weijden, die in 1924 maar 10 dagen generaal was, omdat hij toen zijn ontslag vroeg opdat hij als volksraadslid voor het IEV meer voor Indië kon doen. Indië, dat dank zij zijn schoonvaders gaven als mili tair en als landvoogd was gepacificeerd. Tilly, die zestien was toen papa militair gouverneur van Atjeh werd. Je zou haar zelfs de eerste Milva- verpleegster kunnen noemen, want papa Van Heutsz zag meer dan een halve eeuw geleden al in, dat er in het leger een grote plaats was, die alleen maar goed door de vrouw vervuld kon worden. In 1913 ter gelegenheid van de onafhankelijkheidsfeesten sprak hij die gedachte uit, nadat hij in de praktijk al een en ander had getoetst door wat hij op dat gebied gezien had van de vele militaire vrouwen, die als onbezoldigd manusje van alles op het „thuis front in de rimboe" de mannen bijstonden. Natuur lijk in de eerste plaats als verpleegster. Tilly had in Atjeh als jong meisje in de hospitalen moeten werken, omdat papa vond, dat ze met oorlogsge wonden om moest kunnen gaan. Ze had te voren in Medan na 3 jaar HBS een onderwijzerescur sus gevolgd, want les geven aan de kinderen ze was op 17-jarige leeftijd verloofd met luitenant Van der Weijden zou ze later in de rimboe immers ook moeten kunnen. Hoe langer ze dat kon volhouden, hoe langer ze haar kinderen bij zich zou kunnen houden. We weten allemaal het schrikbeeld van iedere moeder toen er nog geen Clerkxmethode gebruikt werd tussen Oelehleh en Fak Fak wanneer ze zelf er de gave of bekwaamheid niet voor be zat, de kinderen al vroeg weg moesten. De lagere school kon nog in Indië zelf, de middelbare scholen waren aan het einde van de vorige eeuw ook nog een vraagstuk. Ze begonnen te komen op Batavia, Soerabaja en Semarang. Maar er waren toen nog geen vliegtuigen en zelfs in 1930 deed je er nog veertien dagen over om van Soerabaja naar bijvoor beeld Ambon te komen. Dus met de vacanties naar huis afgezien van de kosten eraan verbonden was te tijdrovend. Dus dan maar helemaal naar Holland. Ach hoe lang had je je kinderen! Die jeugd in Atjeh zal er wel veel toe hebben bijgedragen, dat Tilly als hoofdofficiersvrouw en later als echtgenote van het volksraadslid voor het IEV zoveel voor het onderwijs gedaan heeft, het stimuleerde waar mogelijk. \Ve herinneren ons, hoe ze daar in Tjihapit eens vertelde van een school we menen op Bali waar Indo-kindertjes school gingen en de onderwijzeres een nieuwe leesmethode had bedacht om de kinderen de letter tekens te doen onthouden. Ze had de lettertekens tot dierenfiguuren vertekend. Zo had ze voor de A een bèbèk getekend. Ze was trots op dit hulpmid del en demonstreerde het toen mevrouw van der Weijden eens op schoolbezoek kwam. Ze tekende 2 bèbèks met een p er achter en wees aan met de stok. Een kind kreeg een knikje, een knapperd na tuurlijk, want bij dergelijke gelegenheden moeten de paradepaardjes de eer van de school ophouden. En daar kwam het wonder van de spelkunst dan „Bèbèk, bèbèk, pé: aap," zei de kleuter en een lachsalvo achterin de klas deed hem verschrikt om kijken. Maar mevrouw van der Weijden kwam het jochie gauw over zijn bol strijken en vertellen, dat hij reuze knap was en toen glom het snuitje van trots. Ja, die officiersvrouwen er zijn er zoveel en omdat zijzelf het allemaal zo gewoon en van zelf sprekend vonden wat ze deden en omdat er nog niet de minste belangstelling bij de Neder landse pers bestond voor het leven van die njonja besars in bivakken en op buitenposten is daar eigenlijk nooit iets over opgetekend. Laat ik om dit verhaal te beeindigen terug mogen grijpen naar eigen herinneringen. Hoe mijn moeder mij vertelde van haar moeder, de weduwe van de in 1876 in Atjeh gesneuvelde kapitein Emile van Swieten. Oma was de dochter van een suikerplanter en een Javaanse vrouw. Ze was nog nooit in Holland ge weest. Opa van Swieten lag als jong luitenantje in garnizoen in Soerabaja, het zal omstreeks 1862 zijn geweest. Ze werden verliefd op elkaar en over grootvader Thijsen vond het goed, dat ze met el kaar trouwden, wanneer ze samen 40 jaar waren. Dat gebeurde dan ook toen oma 17 en opa 23 was in 1863. Hun eerste kind werd in 1864 geboren, maar overleed toen het 2 jaar was. Er kwamen nog 5 kinderen; drie meisjes en twee jongens. Mijn moeder was de jongste. Toen zij twee jaar was sneuvelde opa. Zijn lijk werd nooit gevonden. Dat Indische omaatje van mij, toen net 30 jaar, ging per zeilschip met haar vijf anaks naar het onbekende Holland en vestigde zich in Bergen op Zoom, waar ze haar kinderen groot bracht van het kleine kapiteinspensioen en het beetje smartegeld. De twee oudste dochters trouwden met BB-ambte- naren, de één met de later als resident van Timor gepensioneerde Anton Veenhuijzen, de ander met de als gouverneur van de Molukken ge pensioneerde R. J. Koppenol. De zonen werden officier, de jongste ook een Emiel stierf op 28- jarige leeftijd aan berie-berie en ligt op Ambon be graven, de ander oo!' officier zou wanneer hij lang genoeg geleefd had trots hebben kunnen zijn op zijn zoon, een waardig telg uit het van Swieten KNIL-geslacht, want tot augustus 1942 vocht hij in de rimboe van Timoer nog tegen de Jappen en na de Siam krijgsgevangenschap kwam hij als ma joor en Ridder MWO met de Gadja Merah naar Bali en als overste bij de geneeskundige troepen in Amersfoort nam hij pensioen en zocht warmere gebieden op in New Zeeland, het aan zijn zoon, luitenant bij de K. Mil. Luchtvaart, overlatend om de familietraditie voort te zetten. Ook mijn moeder trouwde met een KNIL-offi- cier en bij haar huwelijk kreeg ze vele wijze raad gevingen van haar moeder hoe een KNIL.-offi ciersvrouw zich te gedragen had. Onder meer: „Als je man boos thuis komt uit de benteng, moet je maar stil zijn. In militaire dienst moet een mindere zwijgen als een meerdere wat zegt, en dan barsten die mannen thuis los." Mima knoopte dat goed in haar oren en toen ze als jong getrouwd vrouwtje in één of ander bivak in Atjeh ze verhuisden zowat om de 3 maanden van het ene bivak naar het andere -haar man inderdaad woedend thuiskwam, zweeg zij. Hij gesp te zijn klewang af en smeet die door de achter galerij met kleivloer en atapwanden. Maar de tafel stond gedekt, het mooie eetservies (huwe lijkscadeau) stond op tafel. De raad van haar moeder indachtig zei Mima niets, maar bracht haar mooie servies in veiligheid, voor dat dat er aan ging, ook door de achtergalerij de klewang achterna!!! Waarop mijn vader in lachen uitbarstte en de bui overdreef. Een andere keer, ze woonden in een bi vak achter dubbele prikkeldraadversperring, de woonhuizen en de tangsie binnen de binnenste ver sperring, de passer tussen de beide versperringen in. De poort tussen buitenste en open land ging om 3 uur dicht, die van de binnenste om 6 uur. Het was op een dag, op het drukste moment van de passer, dat een daar rondlopende soldaat opeens van een Atjeher, die was binnen geslopen een houw in de hals tegen de slagader kreeg. Paniek! De gewonde werd binnen het binnenste prikke- draad gedragen en mijn moeder moest de eerste hulp verlenen.Ze liep op hem af, maar de kerel bloedde als een rund en dat was voor het jonge vrouwtje wat te veel. Ze deinsde achteruit ter gen mijn vader aan, die haar pardoes een slok jenever ingoot. Mima slikte, trok een vies gezicht en stapte weer op de gewonde af. Die slok jene ver heeft de soldaat zijn leven gered! En dan dat andere verhaal, ik meen in Padang Sidempoean. De dag voor mijn moeders verjaardag. Dat betekende dus dat er een fuif zou zijn en dat er gebakjes moesten wezen. Mima had het goed uitgekiend, ze zou soezen maken en die daags te voren bakken. Het vulsel maakte ze dan op de dag zelf want frigidaire bestond nog niet en pabrik ès tida ada. Maar des middags had ze haast toen ze haar groen- tentuin, grenzend aan die van de vrouw van de majoor, inspecteerde. Ook groenten moest jezelf verbouwen, als je die wilde hebben. Mevrouw Bodemeijer stak haar hoofd over de pagger. „Fransje, wat een haast, is je baksel mis lukt?" vroeg ze mijn moeder. „Mislukt?" klonk het verontwaardigd", ik had 80 soezen, waarin 40 eieren waren verwerkt klaar, Dick en Piet Te Weghel kwamen een kopje koffie halen, ik moest nog naar de keuken om de laatste 12 soezen uit de oven te halen. Kebon hield me een kwartier op en toen ik terug kwam, hadden die twee man nen de 80 soezen opgegeten, denk eens aan: ieder 20 eieren! Nu moet ik opnieuw beginnen met bak ken." De enige troost, die de majoorsvrouw na uitge lachen te zijn kon geven, was haar voorraad eieren beschikbaar te stellen. De geestelijke verzorging wed om beurten door op tournee zijnde dominee of pastoor verzorgd in de bivakken. De soos was dan tijdelijk kerk. Katholiek en protestant ging broederlijk naar pastoor of dominee. En zo gebeurde het, dat de pastoor er was en er om 10 uur dienst zou zijn. Mijn twee jaar oudere broer was al gemandied, mijn moeder stopte mij (anderhalf jaar oud) in bad, maar gaf baboe-anak printah keras, dat ze sinjo in de gaten moest houden. Maar Sinjo rukte zich op een onbewaakt ogenblik los, rende naar de soos en riep: „Pipa, ik wil ook naar de goochelaar Meneer pastoor was in zijn priesterkleed bezig de mis op te dienen!!!! Ach ja, het was een dolle tijd vaak. Is het te ver wonderen dat er dan af en toe dolle dingen ge beurden? Maar Indië (en Holland mee) is groot ge worden erbij. Dat BEWIJST dat er in verreweg de meeste gevallen goed werk is gedaan. En op dat werk zien we met voldoening terug. MIES ROELOFSMA.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 5