8
EEN BRIEF VAN EEN NJONJA BES AR UIT 1885
In dit nummer laten we zoveel mogelijk
Njon ja Besar zélf aan het woord. In
verleden en heden. Welk een wijdheid
van geest! En tóch is de spreiding van
copy in dit povere nummer nog geen
duizendste van wat er mogelijk is. Vol
gend jaar meer!
Ergens, ver weg
Deze brief die hieronder volgt, werd in een fijn
handschrift op damespapier geschreven door
een zekere Mevrouw Frangoise IJzerman geb.
Junius, meer bekend onder haar schrijfstersnaam
Annie Foore. Ze was de vrouw van een hoofd
ingenieur bij de spoorwegen, de later zeer bekend
geworden Dr. J. W. IJzerman, die ook als oud
heidkundige naam maakte (hij was het die ontdekte
dat de Boroboedoer een voet had). Annie Foore
schrijft haar brief gedateerd 28 februari 1885
vanuit Djocja. Haar man was toen belast met de
aanleg van de lijn DjocjaTjilatjap. Annie Foore
heeft al klaagt ze in deze brief over zo weinig
tijd veel geschreven, teveel voor haar niet al
te groot talent. Haar beste boek is het laatste dat
ze geschreven heeft, de roman Bogorianadie zoals
de titel reeds zegt, in Bogor speelt.
Ze heeft de verschijning van haar roman helaas
niet meer mogen beleven. Op 30 mei 1890 stierf
ze te Padang. Annie Foore was lief. Ze moet een
lief meisje zijn geweest en een lieve jonge vrouw.
Ze heeft ook ontzettend veel van Indië gehouden.
Dit trad voor haar langzamerhand in de plaats
van het land van haar geboorte en kinderjaren,
„het land tussen de rivieren' ,,Ik kan me niet
voorstellen", schrijft ze immers in deze brief, ,,hoe
ik ooit meer gelukkig zal kunnen zijn zonder dat
verrukkelijk gezicht op een tropische plantengroei".
Er zou over Annie Foore nog veel meer te ver
tellen zijn, maar TONG TONG heeft nu eenmaal
geen kolommen van elastiek. Maar er komt nog
wel eens een gelegenheid om te schrijven over: de
liefste schrijfster van tempo doeloe.
BRETON DE NIJS.
Lieve broer en zus,
Hoe gaarne ik ook zou willen, hoezeer mijn
auteursijdelheid me ook influistert om eens alles
te laten varen en met geheel aan de schrijverij te
wijden, ik mag het, met het oog op mijn huishou
den, maar vooral om der wille van man en kinde
ren niet doen! Een geheele week heb ik nodig
gehad om tot dit besluit te komen; en het kost me
meer dan ik zeggen kan; maar, niet waar1 ge
zult me toestemmen dat men geen twee heeren
dienen kan; en, als ik dan kiezen moet tusschen
de letterkunde en mijne dierbaren, dan kies ik de
laatsten.
Ik kan me begrijpen, beste broer en zus, dat ge U
afvraagt hoe het mogelijk is, dat ik, met mijn stoet
van bedienden, geen tijd kan vinden om een roman
van één deel te schrijven: het klinkt ook erg lui,
dat stem ik U gaarne toe, en, terwijl ik er over
schrijf komt alweer een wensch in mij op, die
trouwens altijd in mij opkomt als ik Indische toe
standen tracht duidelijk te maken aan echte Hol
landers: konden zij eens een maandje hier zijn!
Maar helaas dat kan nu niet. Wilt ge echter eens
hooren, waarmede mijn dag omvliegt? Ik sta altijd
op, zoodra het licht wordt; ge weet, wij Indischlui
zijn verslaafd aan onze koffie als een boer aan zijn
pijpje, en dus is mijn eerste werk te zorgen dat wij
een kopje van dat geurig vocht binnen krijgen:
mijn tweede is de kinderen uit bed en de straat
op te jagen. De ochtenden zijn hier zoo verrukkend
en ik verbeeld me altijd dat onze lievelingen zoo
gezond en frisch zijn door dat geregeld morgenbad.
Wat onze Indische huisvrouwen de nek breekt,
dat is het tweemaal daags warm eten. Ik bestel
dan 's ochtends de rijsttafel en maak gewoonlijk
's morgens ook een of ander klaar voor s avonds;
als ik het geluk heb van in het bezit eener goede
kokkie te zijn, kan ik echter de middagtafel geheel
aan haar overlaten en ga de kinderen aan den gang
helpen, die 's morgens bij de jufvrouw het werk
maken, dat ze 's middags voor hun meesters moe
ten gereed hebben. Ge begrijpt echter dat mama's
hulp daar nog al eens bij wordt ingeroepen, te
meer daar de juffrouw een Zwitserse, ze bij het
Hollands werk niet helpen kan. Als nu de naaisters
mijn hulp niet noodig hebben, en er geen wasch
of andere bezwaren zijn. moet ik dan een uurtje
vinden om te schrijven, maar toch is het meestal
half elf vóór ik aan de schrijftafel zit. En als ik
dan nog maar niet werd gestoord!
Tegen half één komt fan thuis. Ik moet dan alweer
klaar zijn om zijn gedachten wat af te leiden van
die akelige spoor en houd hem dus gezelschap tot
het eten op tafel komt. Na de rijsttafel verdwijnt
hij weer en ga ik met een boek naar bed en dat
boek moet al heel mooi zijn als ik er niet binnen
tien minuten by indut. Om klokslag vier is het
reveille. Dan moeten de kinderen gebaad, gekleed
en weer het pad op gestuurd worden: ik bedissel
het avondeten en wacht tegen vijf uur Jan met
een kop thee, die den armen drommel een beetje
moet restaureeren. Dat is een prettig uurtje, we
babbelen wat, lezen de couranten en meestal luieren
we tot het zes uur slaat. Dan is het haastig, baden,
kleeden; toeren; wandelen of visites maken. Regent
het echter, wat hier 's middags nog al eens ge
beurd, dan blijven we ongekleed en occupeerden
beurt, dan blijven we ongekleed en occupeeren
ons met de kinderen, of ik schrijf een brief zooals
Als men dan nog maar eens kalm kon doorwerken
tot bedtijd! Maar om acht uur is het weer: eten!
en na den eten is men meestal te vadzig om nog
iets anders uit te voeren, dan in een luierstoel te
gaan liggen lezen. Daar ik 's middags slaap zou ik
best 's avonds tot een uur of elf, twaalf kunnen op
blijven, maar Jan is natuurlijk moe en begint om
tien uur al met Nu, wat denk je er van? en daar
ik erg van de gezelligheid houd, laat ik me dan
overhalen en liggen we er de meeste avonden vóór
elven onder.
Ge ziet, ons leventje gaat zoo kalm mogelijk voor
bij, maar toch niet zóó kalm, of het verschaft ons
vele uren van onuitsprekelijk genot, zoowel door
onze liefde, als door de beminnelijkheid van onze
lievelingen, de heerlijke natuur, die ons omringt en
de materieele genietingen, die we ons verschaffen
kunnen, wat in een land als Indië geenszins te ver
smaden is.
Ik voel vooral in den laatsten tijd, dat ik achter
uitga; ik ben, hoewel overigens volmaakt gezond,
dikwerf zenuwachtig en overspannen; het minste
gerucht hindert me; ik kan geen ongewone drukte
verdragen, ben prikkelbaar: in één woord, ik moet
eens naar Holland! Gelukkig dat het niet meer zoo
heel lang behoeft te duren, maar ik verzeker U.
dat als we over twee jaar met verlof komen, het
voor een van ons beiden geen luxe zal zijn. Die
zelfde kóu waarover mijn broer zoo klaagt, wordt
je door niemand meer benijd dan door mij: ik weet
niet wat ik er niet voor over zou hebben om eens
flink door te vriezen en terwijl jij je illusies maakt
van veertien dagen lang in een chambercloak ach
ter den kachel te zitten, is onze hoogste illusie om
op een mooien vriezenden dag een frissche wande
ling te gaan maken. Ik kan smachten naar een
mooi wintergezicht ofschoon ik me ook niet kan
voorstellen, hoe ik ooit meer gelukkig zal kunnen
zijn, zonder dat verrukkelijk gezicht op een tro-
pischen plantengroei. Jan dweept met het denkbeeld
van Amsterdami als ik aan Amsterdam denk, herin
ner ik me harde keisteenen, hooge muren, veel dak
pannen en veel schoorsteenen, met hier en daar
een heel klein stukje lucht, en als ik dan naar bui
ten zie in de bloeiende accacialaan voor ons huis,
begrijp ik niet hoe ik in zulk een prozaische om
geving nog gelukkig zal zijn.
Nu beste broer en zus, adieu; ontvang van IJz. de
hartelijkste groeten en geloof mij
steeds je je liefh. zus
Frangoise.
ASSIMILATIE
Si Tikoes hij fraah aan si Bellem: „As assoemi-
laaasi hier itoe, hoe toh? Bellem hij laah en dan
hij leh eit: ,,As jij kan blaaf so gong gong
kaja gon njang hroot, jij aal Inlaander hier, maar
as jij blaaf so kaieieng kaieieng jij
noh Inlaander daaar!"
P. A. H. v. S.
DE POËTISCHE KLANK IN
ONZE TONG-TONG
We hebben hier wederom een gedicht van Hanny
Lim. Deze keuze hebben we gemaakt om de grote
eenvoud, die in het bijzonder dit gedicht van Han
ny karakteriseert een karaktertrek die, hoe ab
surd het ook schijnt, een van de meest wezenlijke
is geweest van de Indische Njonja Besar!
Laat ons toegeven hoe glansrijk de „pracht-en-
praal" gedichten over Indië (tropennachten, gou
den sawahs, oneindige oceanen, enz.) het afleggen
tegen dit simpele en toch zo roerende beeld van
alle dag: de ongereptheid en het pure natuurlijke
van het vrije landschap, de argeloze mensen („als
herten", zegt Tomlinson in zijn „The Sea and the
Jungle"). Het waarnemen van een dominant ken
merk van de tropen: „de lome geur die roudom
alles en allen is.
Hanny is een totoks meisje. En toch, hoe wezen
lijk Indisch is ze geworden in haar korte ver
blijf in de tropen! Ajo, Indische meisjes en Njonja
Besars, schrijf óók! Kijk naar het eenvoudige,
spreek in eenvoudige woorden, dwaal niet en richt
Uw aandacht op één onderwerp (al is het maar de
pisangboom in dat ene tuintje) en wat U maakt
móet goed zijn.
Lichamen
glanzend bruin in de zon
als levend hout.
Een trage rivier
met lachende vrouwen
en gouden steentjes
in het water.
De lome geur
van aarde en bloemen
en wind in bomen
die fluistert
sprookjes vertelt
van eeuwen her.
Nóg is dit alles
ergens, ver weg
in het land
waaruit ik werd verdreven
maar vannacht
als' ik de sterren zie
die ook in Indië staan
zullen mijn dromen herleven.
HANNY LIM
Buiten zitten werken in de tuin, dat was iets waar
je vroeger nooit over dacht dat het ook eens niet
kon. Nu in Holland is het maar een bof je in korte
perioden van een korte zomer Al weten we dat we
er niet meer naar verlangen mogen, onze herinne
ringen gaan er toch graag naar terug.