I
CHaNEMSAHIB1) IN AFGHANISTAN
m
MAKANLAH NASI
Elders in dit nummer vindt U een korte bloem
lezing uit „Het Leven van de Europeesche Vrouw
in Indië" van Mevr. Kloppenburg-Versteegh. Eens
een handleiding voor jonge mevrouwtjes, die terwil-
le van manlief naar een ver en onbekend land
reisden. Wat een heerlijkheid moet dat zijn ge-
geweest: op alle mogelijke ingewikkelde situa
ties weet mevr. Kloppenburg steeds het goede ant
woord. Toen ik als 19-jarige „mevrouw" naar Af
ghanistan vertrok, had ik in mijn koffer alleen
maar het kookboek van de Huishoudschool aan
de L. v. Meerdervoort, waar ik in de avonduren
een spoedcursus koken had gevolgd. Dat de „prac-
tische" dingen, die ik daar leerde nu niet direct
op Afghanistan van toepassing waren, dat kon ik
ook niet helpen! Mijn man was 6 maanden eer
der naar dit onbekende land afgereisd en had er
in die tijd een huis gehuurd, meubels gekocht en
een bediende aangenomen. Ik arriveerde met kus
senovertrekken, lapjes en gordijnen, onontbeerlijke
artikelen om een huis gezellig te maken en de
eerste tijd had ik het dus te druk om op de nare
dingen te letten, maar zo langzamerhand begon ook
voor mij „het harde leven".
Afghanistan is een streng mohammedaans land,
waar alle inheemse vrouwen nog onder de sluier
moeten lopen. Eén van de gevolgen hiervan is, dat
wanneer ze zich thuis ongesluierd door het huis
bewegen, ze ook aan het oog van de buitenwereld
onttrokken moeten zijn, zodat alle huizen en tuinen
achter hoge muren verborgen liggen. Ook die van de
buitenlanders. De straten in de buitenwijken zijn
ongeplaveid met aan weerszijden een tsjoei (sloot)
en de al eerder genoemde hoge muren, waarin om
de zoveel meter een houten deur een huis aanduidt.
Straatnamen en huisnummers kent men er niet, zo
dat wij bijvoorbeeld ons huis als volgt omschreven:
„het eerste huis voorbij dat van de 1ste Secretaris
van de Russische Ambassade in de straat recht
tegenover het Nedelandse Consulaat". Een ander
gevolg van het mohammedaanse geloof is, dat men
altijd met mannelijke bediendes moet werken, die
meestal niet zoveel respect voor de vrouw des hui
zes hebben. Onze huisjongen had in die 6
maanden, dat mijn man er alleen was een leven
als een prins gehad: iedere dag om 2 uur naar
huis en niemand, die op hem lette. En daar kwam
op een kwade dag ineens zo'n nietswaardige
vrouw, die alles beter wist! Enfin, deze bediende,
die Dellawar het trouwe hart!) heette, hebben
we na 2 maanden ontslagen, want hij voerde steeds
minder uit en hij vertikte het om maar iets van
mij aan te nemen. Daarbij had deze bediende mijn
allereerste tijd meegemaakt, toen ik nog niets van
de taal (het Farsi) verstond, zodat hij helemaal het
gevoel had, dat hij mij aan alle kanten kon be
duvelen. Na zijn nogal plotselinge ontslag zaten wij
6 dagen zonder bediende. „Dat zit je in Holland
altijd", zult U zeggen, maar in zo'n land als Af-
ghanisten is dat niet te doen. De huizen en tuinen
zijn, net als in Indië, veel groter dan hier. De
vloeren zijn meestal van een slecht soort cement
gemaakt en tijdens het vegen staat het huis grijs
van het stof. Het water moet in een reservoir op
het dak van het huis gepompt worden, omdat ieder
woonhuis een privé waterleiding heeft. In de bad
kamer stond een grote koperen kachel, die met
hout gestookt moest worden, wilden wij een warm
bad kunnen nemen. Gelukkig was het zomer, zodat
er in huis verder geen kachels brandden. In Af
ghanistan heerst nl. een sub-tropisch klimaat.
Nergens ondervindt met de verzachtende invloed
van de zee, zodat de winters er streng zijn met
veel sneeuw en 's nachts temperaturen van 20 0 C.
onder 0 en de zomers warm en stoffig. De regen
tijd is maar kort en duurt alleen de maand Maart.
Onze tweede bediende, Nadir Mohammed, was tot
dan altijd sjouwer geweest, maar wilde „hogerop".
Hij wist niets van het huishouden, maar was daar
door ook niet eigenwijs.
Bij het aannemen ging ik een soort overeenkomst
met hem aan: jij leert mij Farsi en ik zorg, dat
je een goede huisjongen wordt, maar dan moet je
ook doen, wat ik zeg! Dit hebben we tot ons ver
trek naar holland, 1j/2 )aar la'er> volgehouden. La
ter, toen ik voor halve dagen bij mijn man op kan
toor ging werken, kreeg ik er een kok bij, die
luisterde naar de moeilijke naam Djellalladin en
altijd zwaar beledigd was, wanneer ik een paar
keer in de week kookte. Nadir deed altijd de in
kopen, maar eens in de 2 weken ging ik zelf naar
de bazar om de prijzen te controleren. Bij mijn
thuiskomst werd dan de volgende comedie opge
voerd: Nadir: „Wat heeft U voor die perziken be
taald?" Ik: „4 Afghanis2) p. pond, dus 2 Afs.
minder dan jij er gisteren voor hebt gegeven:"
Nadir: „U krijgt ze altijd zo goedkoop, vertel me
maar precies bij wie U ze voor die prijs gekregen
hebt, dan ga ik daar ook naar toe". Natuurlijk
begreep hij wel, dat ik hem door had, maar op deze
manier hoefde hij tenminste niet maloe te zijn, en
inderdaad waren na een bezoek van mij aan de
bazaar zijn prijzen ook weer aanmerkelijk gedaald,
maar niet voor lang! Langzaamaan werden er dan
weer wat Afs. bovenop gelegd tot Ik met een drel-
Chanemsah<b in Afghaanse ba
zaar, aangestaard door de eige
naar rechts in de kruidenierswin
kel. Als buitenlandse en dus
ongesluierde vrouw kreeg je altijd
veel nieuwsgierige blikken te ver
duren. Op de achtergrond ten
berg hout, meestal van de moer
beiboom, waarmee in de winter
werd gestookt.
gend gezicht zei, dat ik vandaag de boodschappen
maar weer eens zou doen. Deze manipulaties met
geld beschouwden ze niet als een oneerlijkheid,
neen, ze vonden, dat wij toch genoeg verdienden en
dat daar best iets af kon. Als je het merkte gaven
„sportief" toe, dat je ze te slim af was geweest,
maar je moest voortdurend op je qui-vive zijn en
dat was vaak erg vermoeiend!
Al deze ergernissen ben ik nu al wel vergeten en
wanneer ik nu zuchtend voor de zoveelste keer in
mijn Hollandse flatje de afwas sta te doen, denk
ik met weemoed terug aan de tijd in Afghanistan
waar ik voor ieder wissewasje kon roepen: Na-
diiiiiir!", waarna dan uit de bijgebouwen het ver
trouwde antwoord klonk:
„Chanemsahiiïiiib!
ELLEN.
1Chanemsahib -
2) 1 Afs plm.
Njonja Besar
7 cent
Zo noemde mevrouw KOBA M. J. CATENIUS-
VAN DER MEIJDEN een boekje, waarmee deze
voortreffelijke dame beoogde, zoals zij in haar
voorwoord vermeldt, „iedere Hollandse
vrouw, zelfs een keukenmeid, in de gelegenheid te
stellen, zonder hulp van Indische mensen, een
eenvoudige rijsttafel te bereiden, opdat een ieder
het genot daarvan kunne smaken".
Een exemplaar van dit allerkostelijkste boekje
vond ik in een van de zeer vele zoveelstehands
boekwinkeltjes in onze goede kotta den Haag, en
toen ik het met-sonder-tawar kocht, keek ik de toe-
kang-boekoe me ietwat olijk aan en informeerde
hij belangstellend, in welke buurt ik mijn warong
dacht te openen.
Maar onder de bloeiende prunus en gouden
regens in mijn Haags achterkebonnetje heb ik hevig
ziten genieten van de pittige reuken die uit de
hier en daar met vetvlekken versierde bladzijden
van mijn boekje van één soekoe omhoog stegen.
Door de lentelucht vleugden de verrukkende geuren
van sajoer-lodèh en sajoer-assem met één thee
lepel rauwe trassi toebereid en mijn tong en
verhemelte stonden in aangename brand van de
sambal-oelek en badjak, mijn neusvleugels bibber
den van verrukking van de sambal hati en de sam-
bal-petéh ruikt U ze, lieve Tjang en Tante Loes?
Begerig strekten mijn handen zich uit naar de
schotels, volgetast met gebraden, gepofte en geroos
terde kip. En terwijl de volbloed Nederlandse
ajams in de kandang bij de buren echt zeurderig
kok-kok-kokten, zat ik te smullen en te kluiven van
de ajam-panggang en besengèk, de kip-kodok en de
kip-smoor uit de gulle dapoer van mevrouw Koba-
M.J.
Mijn boekje verscheen als derde druk van „Patti",
de Indische rijsttafel" ongeveer 40 jaar geleden en
was, zoals uit het voorwoord blijkt, bestemd voor
de Hollandse vrouw, mitsgaders voor de Neder
landse keukenmeid, waarvan het ras in onze dagen
uitgestorven is. In deze tijd, nu de warongs-djawa
in het Indische Haagje elkaar zo ongeveer dood-
concurreren maar waar blijft de Indische sféér
in uw eetgelegenheden, waarde waronghouders,
bij dat blèblèblè van de radio in plaats van een
lieflijk-bescheiden plieng-ploeng, plieng-plang van
de gamelan of een Indisch liedje van Ben Snijders,
het zingende hart van Indië, en lieve Indische
meisjes als dienstertjes? heeft dit aardige boekjej
zijn betekenis vrijwel verloren. Maar mij heeft het
lezen ervan enkele smakelijke uurtjes opgeleverd.
In de Java Bode van 5 januari 1934 U kunt
het naslaan in deel I van Op oude Paden
schreef Zentgraaff als inleiding tot een artikeltje
dat hij „De koloniale vrouw" noemde, het volgende:
„De historie der grote en kleine dingen in Indië
schijnt zich alleen te bewegen om mannen, en als
wij zien welke aandacht wordt besteed aan de faits
et gestes van ons, mannen, kan men eigenlijk moei
lijk geloven dat ook vrouwen in Indië iets praes-
teren, tenzij op een zóó bescheiden niveau dat het
beneden de openbare aandacht moet blijven. En
toch hij die het koloniale leven kent buiten
de groote steden, zal aan den stillen arbeid der
vrouw hoogere beteekenis toekennen
Wanneer we wat Zentgraaf noemde de „koloniale
vrouw" herdenken, gaan onze gedachten waarschijn
lijk wel in de eerste plaats uit naar figuren als
de dames Kloppenburg-Versteeg, Moeder van der
Steen, Mina Kruseman, Annie Foore en desnoods
Melatti van Java, die in Tempo Doeloe ieder op
haar terrein op de voorgrond traden. En nu
moogt U mij, lieve lezeressen, gerust een materia
list noemen de liefde voert bij mij nu eenmaal
voor een niet gering deel door de maag waar
dit nummer van Tong-Tong nu toch gewijd is aan
de vrouwen in het oude Indië, moge ik deze ont
boezeming wijden aan Koba M. J. Catenius-van
der Meijden. En ik hoop dat U, mocht Uw wande
ling U voeren langs Nr. 52 van de Haagse Zout
manstraat, waar zij leefde en werkte, even aan haar
zult willen denken. Met genegenheid en dankbaar
heid.
HEIN BUITENWEG.