De Tokkéh of de Zilveren Beker bezet met Diamanten Dongèngan van SI KLAAS 14 KERSTDAG MET EEN BLOEDNEUS In genen dele wil si-Klaas er de spot mee drijven op het onderstaande, doch had hij het aan de lijve ondervonden jaren geleden. Het gebeurde in de ja ren even na 1900. Kerstvacantie de jeugd werd door de onderwijzers en ouders aangespoord om op de eerste kerstdag ter kerke te gaan. De kerst dienst zou door de in Soerabaia welbekende ds. Leepel gehouden worden. Si-Klaas en een opperbeste kontjo Wimpie D. (za liger) zouden ook die dienst bijwonen. Voordien hadden wij beiden afgesproken om de volgende morgen in de tambaks (visvijvers) op de weg naar Grisee te gaan hengelen. Wij zouden dan de nodige specerijen uit de keuken van onze moeders weg halen en zouden na een vangst van vis, deze pof fen en met de boemboe verorberen. Afgesproken. Wij kregen van onze ouders ieder 20 centen bij het ter kerke gaan om dit dan in de armenbus te stoppen. De grote kerk stond in de Herenstraat achter 't vroegere residentiekantoor. Netjes gekleed zaten wij dan op een van de voorste rijen stoelen, banken en hadden wij van die 20 centen reeds twee hele centen in de armenbus gegooid. Het was voor ons jongens een hele rijkdom, het restant. Toen wij goed en wel in de kerk zaten, kon mijn kontjo zich niet welgevallen om siklaas steeds aan te sporen niet te vergeten de nodige boemboe mor gen mede te nemen. Deze kontjo zat maar te zeu ren en lette niet op de preek die Ds. L. uitsprak. De andere kerkgangers luisterden met aandacht, slechts gestoord door het gezeur van si-Wimpie. Op een gegeven ogenblik stopte de dominee zijn preek en vroeg plotseling met zijn vinger wijzende op si-Wimpie ,,Zeg jog, vertel me nu, waar Jezus ge boren is?" Siklaas stootte si-Wimpie aan en zei hem: ,,Wim koewee di tanjak sama si dominee". si-Wimpie vroeg dan: Tanjak apa?" si-Klaas: „Waar jou vader geboren is" Zonder erg op het erste antwoordde si-Wimpie: ,,Wah dominee, in de Rozendoornlaan Het maatje was vol en werd de stilte in de kerk verbroken door een schaterende gelach van allen de daar aanwezig waren. Het was geen kerk meer. Si-Wimpie verbrouwereerd, doch kwam zijn drift plotseling op en wist hij dat si-Klaas hem in het ootje had genomen, stond op en gaf si-Klaas een flinke vuistslag op zijn neus, waardoor dan dat lichaamsdeel fiks begon te bloeden, en wij beiden werden de kerk uitgezet. Na dit incident waren si-Klaas en si-Wimpie nog warmere en beste vrien den gebleven. Dit nu was kerstdag met een bloedneus. Neen, hier volgt geen beschrijving van een Kerst- of een Oud-op-nieuw viering. Het is zo maar een herinnering aan een gebeurtenis, die toevallig plaats vond op een oudejaarsavond, zesendertig jaar terug. Wie het mij had wijs gemaakt, weet ik niet meer. Of kon het zijn, dat ik het zelf ver zonnen had? En waarom het persé een zilveren beker met diamanten bezet moest zijn? In latere jaren heb ik me wel eens afgevraagd of een kind van ,,al" acht of negen jaar oud, zó wat zal ik zeggen onnozel geweest kon zijn. Maar nu ik zelf opgroeiende kinderen heb, weet ik, dat het mo gelijk is. Mijn dochter is nuchter en staat met bei de benen op de grond, maar mijn zoon gelooft aan wonderen. We wandelden ergens en kwamen aan een geheim zinnig plekje. „Mam, als de aarde nou opeens open zou splijten, wat dan?" ,,De aarde splijt niet zo maar open, jong". „Ja, maar Mam, als „Als Ik keek in zijn glinsterende ogen „Ja als, dan beleven wij samen natuurlijk de gewel digste avonturen „Wat zouden we dan zien, Mam?" „Gunst dat weet ik niet. Wat zou je dan willen zien?" „Rid ders en toernooien en zo. Hij zuchte diep. We liepen verder. „Jammer, dat er geen wonderen meer gebeuren". Maar even later omkijkend naar de plek: „Eigenlijk kun je toch nóóit weten Ongeveer zo n kind moet ik geweest zijn. Ik zie me nog zitten, die oudejaarsavond, op de trap van de voorgalerij. Taxi en Kleintje, twee van de ontel bare honden, die we er op na hielden, lagen aan mijn voeten. Het begon al donker te worden. We woonden buiten de stad in een eigen huis (Tangkil, Cheribon). Er was daar geen gasverlichting, zoals in de stad zelf. De voortuin was nog onbeplant. In een hoek lag een hoop kalistenen. Ergens op zij van het erf had ik een bouwsel van bakstenen gemaakt. Over een paar mierenholen heen. Holen van zwarte en rode mieren, waartussen ik altijd BELONING IN DE HEMEL In de dertiger jaren was ik onderwijzeres op een klein plaatsje in Oost-java. De Europese Lagere School was in die tijd heel gemoedelijk. Behalve de Hollandse en Indo-kinderen waren er ook ver scheidene Chineesjes en Amboneesjes op school. Zo zat er in mijn tweede klas een vlijtig Ambon- nees jongetje, dat enige maanden voor de over gang lange tijd ziek was geweest. Kleine Verry (zijn volledige voornaam luidde: Ahasverus) deed vreselijk zijn best, en daar zijn moeder, die weduwe was, niet bepaald tot de goed gesitueerden behoor de, gaf ik het kind elke middag een uurtje gratis les, opdat hij toch zou kunnen bevorderd worden tot de derde klas. Toen de overgang had plaats gehad, kwam de kleine jongen met een pakje op school „voor de juffrouw". De brief, die er bij was, luidde: Lieve juffrouw, Hierbij een doos kwatta-repen. Dit is een kleinig heid, ja? Ik ben toch zo dankbaar voor wat u gedaan hebt. Later zal God het u wel betaald zetten. I. SUSAN-MATHEY. wat „eten" strooide: wat suiker of een hoopje sroendèng of wat ik maar van de maaltijden in mijn hansopzakje kon stoppen. Ik deed dat om te zien wat ze zouden doen. Ik kon er uren naar zitten kijken. In de snelvallende duisternis wachtte ik op het wonder. De kalistenen waren rotsformaties met geheimzinnige grotten, waar heksen of tovenaars woonden. Mijn bouwwerk een kasteel van een ka bouterkoning. Ik voelde me opgenomen in een an dere wereld. Zo direkt zou de tokkèh roepen. Niet zo duidelijk hoorbaar. Zat hij in een boom? Of ergens in een kamponghuisje? Een wens op oudejaarsavond uitgesproken, zou vervuld worden, als de tokkèh zijn toestemming zou geven. Mijn vader en moeder en de broertjes waren in de achtergalerij of in de keuken. In de verte hoorde ik het knallen van mertjon. Het vage gehinnik van een paard van vér achter het huis. We had den een karrenverhuurderij toen. Zestien paarden en acht karren. (Werd de deleman niet „pèr ge noemd in Cheribon?) Daar begon de tokkèh. Ik kneep mijn ogen stijf dicht, strekte mijn rechterhand uit, met de palm naar boven en concentreerde al mijn aandacht op mijn wens: „Geef mij een zilveren beker met dia manten bezet". Ik telde af op de roep van de tokkèh: „ja neen ja neen Ach...!! Een natrillertje: „ja...!!!!" Voorzichtig deed ik mijn ogen open. Mijn hand was leeg! Ik bleef er ongelovig naar staren. „Hé, wat zit je daar in je eentje te suffen!" Ik tuimelde bijna omver. Mijn vader doemde in de duisternis achter mij op. „Ajo, wat voer je uit? Moes zoekt je al!" „Dragen Pie", zei ik aanhalig. „Je lijkt wel een baby. Ben je niet verlegen ja?" Maar hij bukte zich toch om mij op zijn rug te laten klimmen. Ik zoende zijn kruin. „Als je al groot bent, zul je dan nog zo met pappie vrijen?" Bij de ingang naar de binnengalerij liet hij me weer zakken. Ik keek nog even achterom, de tuin in. Het ogenblik van betovering was voorbij. Het was maar- een doodgewone tuin in het donker. Plotseling had ik erge honger naar al dat lekkers van Moes daar in de achtergalerij. Fé KLERKS-KüHR. TAALVERWARRING Blonde meneer in Amsterdamse toko, vermoede lijk blandja voor een Indisch vrouwtje: „Mag ik van die zalm-blaren van u?" (Ja, ja, dan is een zalm zeker een ikan salam). Een andere meneer: „Ja, ik ken dat Indische vrouwtje wel. Ze heeft zon grote moedervlek op haar neus. Een oepil zo gezegd". (En dan is er ook nog zoiets als een koetil. En die zat op haar kokkert zo gezegd). Of de meneer, die ook in Indië geweest was, zij het kort, en wat hij zo lekker vond? Die gestoomde banteng! Alleen die vele graatjes waren wat lastig. (Als ik in Indonesië kom, eet ik ook eens een flinke banteng-reboes. Als ik tenminste een grote pan kan vinden).

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 14