DE GAMELAN 8 ,,Im Anfang war der jRhythmus" (von Bülow) Omtrent de oorsprong van de muziek in de Ar chipel is weinig met zekerheid te zeggen. Alleen van de muziek op Java kan men op grond van betere gegevens onderstellen, dat zij een in heemse grondslag heeft gehad, maar ook, dat zij zich waarschijnlijk onder Chinese, Indo-Chinese, Hindoese en Perzisch-Arabische invloed heeft ge wijzigd. Deze muziek vindt haar hoogste uiting in de Gamelan. Naar het toonstelsel wordt de Gamelan onder scheiden in de Gamelan salèndro en de Gamelan pëlog. De Gamelan salèndro heeft 5 tonen en de Gamelan pëlog 7. De oudste toonladder had waar schijnlijk 3 tonen (c, f. g.) De Grieken hadden tot basis het tetrachord: een groep van 4 opeenvol gende tonen. Door samenvoeging van twee tetra- chorden ontstond de toonladder van 7 tonen. In het Griekse muziek-systeem werden de tetrachorden in dalende richting gedacht. De pentatonische toonladder (pentachord) had 5 tonen en kwam bij oude Oosterse (Chinese, Ja vaanse) en Westerse volken voor (c.d.e.g.a.) Onze hedendaagse muziek heeft 3 hoofdtoonlad ders: de majeur, de mineur en de chromatische en 4 bijtoonladders: de harmonische of theoretische kleine terts, de melodisch stijgende, de hele toons- toonladder (Debussy toonladder c.d.e. fis. gis. ais. c.) en de Zigeuner toonladder. De Salèndro-tonen heten volgens Poensen, één der vele onderzoekers: barang, gocloe, tengah, lima, ocm, barang. Vergeleken bij ons diatonisch oc taaf zou men ze kunnen noemen: c, d, e, g, a, c'. De Pëlog-tonen heten: manis, goeloc, tengah, pc- log, liina, ncm, barang, manis of naar ons toon stelsel c, cis, d, fis, g, gis, ais, c. Sommige namen zijn dus dezelfde, alleen de inter vallen verschillen. Er zijn gamelan-motieven, gendings, voor de sa lèndro en andere voor de pëlog. Zij hebben een bepaalde bestemming en worden gespeeld bij het begroeten van gasten, bij hun heengaan, bij de aanvang van een feest, gedurende een maaltijd, bij het optreden van dansers en danseressen en bij hun aftreden, als de dans is afgelopen. Zij vertolken de serimpi- en bedojo-dansen en het wajangspel. Het gamelan-orkest bestaat uit slag-, strijk-, tok kel- en blaasinstrumenten. Daar het rhythme bij de Javaanse muziek tot de hoogst staande trappen van ontwikkeling is opgevoerd, is het Javaanse orkest in hoofdzaak een verzameling van ryth- mische dus slaginstrumenten. De slaginstrumenten heten: de Bonang, de Saron, de Gambang, de Gender, de Kënong, de Go ng, de Këtjèr, de Këmpjang, de Bendéh, de Bëdocg. Het enige strijk instrument is de Rebab, van Perzisch-Arabische oorsprong; ze komt reeds in de 10e eeuw bij de Arabieren voor. De tokkelinstrumenten zijn: de Kcndang, de Këti- poeng, de Tjëlcmpoeng. De blaasinstrumenten zijn: de Soeling en soms de Sëlomprct of Klarinet. Bij de Bonangs, metalen ketels, met een pëntjoe (slagknobbel), die op gespannen koorden rusten, onderscheidt men mannelijke (wangocn lanang) en vrouwelijke (wangoen wadon) ketels Bij sommige instrumenten hangt onder de ketel een klankdoos van gebakken aarde, zoals dit bij de Afrikaanse Marimba het geval is. Behalve de meest gebruikelijke, de bonang pënëm- boeng, zijn er nog twee soorten, die in omvang afnemen en in toonhoogte telkens een octaaf stij gen, de bonang baroeng en de bonang p ënëroes. De bonangs slaat men met aan de uiteinden om woelde stokken. Zij worden niet gedempt, maar blijven doorzingen. De Saron, een glaspiano met metalen toetsen, heeft in de gamelan salèndro 6, in de gamelan pelog 7 zwak gewelfde klankstaven, die men met houten hamers slaat. Het salèndro-octaaf kan door aanvullings- en wisseltoetsen, soroggan, die in de bak, grobogan, van het instrument bewaard wor den, tot pëlog-octaaf uitgebreid worden. De toet sen nemen in grootte af van links naar rechts en rusten op ringkussentjes van rotankrullen. In de meeste gevallen laat men ze na de slag doorzingen. Moet de toon gedempt worden, dan vat de speler de toets na de slag tussen duim en wijsvinger van de linkerhand. De Saron begeleidt de melodie en geeft haar duidelijker aan dan de bonang. Ook voert zij bij krachtig aanzwellende allegro's de hoofd toon. Er zijn 4 Sarons, die elkaar opvolgen, toenemend in grootte en toonhoogte: de Slëtèm, de Dë- moeng, de Saron, de Sëlento. Dc dëmoeng wordt bij levendige allegro's door twee tegenover elkan der zittende nijogo's (muzikanten) geslagen. De Gambang gangsa heeft 15 metalen klanksta ven, die in de gamelan pëlog van pentjoe's zijn voorzien, zij worden met 2 hamervormige saron- taboch's geslagen en zelden gedempt. De Gambang kajoe is een houtklavier, waarvan de toetsen niet op kussentjes maar op de randen der grobogan rusten. Er zijn 16, 18 of 20 toetsen (V/2 tot 4 octaaf), met een aantal soroggan's. Zij wor den gemaakt van djembir-, rawan-, djati- of lan- kinghout. De octaaftoetsen zijn wel eens lichter van kleur. Gedempt worden de tonen niet. Men slaat ze met 2 schijfvormige gesteelde taboeh's, die los tussen duim en wijsvinger worden gehou den. De Gambang kajoe heeft geen klankdoos. De Gëndèr, het mooiste der Javaanse instrumenten, heeft in de Gamelan salèndro 11 of 12 metalen, dunne, zwak gewelfde toetsen, in de Gamelan pë log 12 of 13, maar er zijn ook Gëndèrs met 7 toetsen. De bamboekokers, die als klankdozen dienst doen, zijn zodanig gesneden, dat voor de laagste toon de knoop van het riet geheel onder aan ligt, voor een hogere toon iets hoger, en zo voort. De 2 taboeh's worden tussen wijsvinger en middelvinger gehouden en de benedenvingers van dezelfde hand kunnen de toetsen even snel dem pen als zij aangeslagen zijn. Deze aanhoudende snelle beweging vergt zeer lenige polsen, daarom wordt dit instrument het liefst door een vrouw bespeeld. De Gëndèr is een parafraserend speel tuig. dat zachte welluidende klanken voortbrengt. Ook hier onderscheidt men 3 soorten: de pënëm- boeng, dc Baroeng, de pënërocs. De Kënong, een mannelijke bonangketel, sluit klei nere toonzinnen af dan de Gong. In de Gamelan salèndro vindt men er 3, in de Gamelan nëlog 4. maar deze ketels liggen op één bak en niet ieder afzonderlijk. Een bepaalde soort, de Kënong pë- lajon, dient om bij toneelgevechten door aanhou dende slagen de vechtenden aan te vuren. De Këtoek is een mannelijke bonangketel, kleiner dan de Kënong. Reeksen van snel opvolgende drie dubbele slagen, twee kort en een lang, stellen ge durende een wajanggevecht de geestdrift voor. De Gong, die met koorden aan een fraai bewerkt houten rak, de Gajor, is opgehangen, heeft soms een middellijn van 1 meter en wordt kostbaarder, naarmate zij bij mindere grootte een dieper voller geluid geeft. De toon is een lang doorzingende langzaam wegstervende bastoon. De gongslagen dienen tot afsluiting van grotere toonzinnen. De Këmpoel, een kleinere Gong, heeft een halve meter middellijn en doet een hogere, minder volle en zware toon horen. Heeft de Gamelan maar 1 Gong dan hangt deze met de Këmpoel aan één gajor. De Këtjèr, de Rodjèh ende Tjëloering zijn rin kelinstrumenten, die of met een taboeh of tegen elkaar worden geslagen en geluiden, maar geen to nen voortbrengen. De Këmpjang bestaat uit 2 mannelijke bonang- ketels, op één bak en is een Gamelan pëlog in strument, dat slechts nu en dan aan de begelei ding deelneemt. De Bëndéh en de Bëri zijn gongs, veel kleiner dan de Këmpoel. De Bëndéh is een Gamelan pëlog instrument, dat zacht gonzende klanken voort brengt en dient tot het maken van zeer langzame trillers. De Bëri mist de pëntjoe. De Bëdoeg is de grote trom, die met één taboeh wordt bespeeld; hij wordt alleen bij de vorstelijke Gamelans gebruikt en dient om bij de moskeeën en de pësantrens de gebedsuren aan te kondigen. Nooit wordt hij bij wajangvoorstellingen bespeeld. De Rebab heeft twee geelkoperen snaren, die in de derde en de zesde toon van het salèndro-octaaf zijn gestemd. De klankdoos, batoq, is een grote halve klapperdop. Bij het bespelen rust zij al of niet op een voetstuk, plangkan. De zeer brede kam, santen, steunt op het gespannen vel, babad, van buffelpens op 2/3 van de benedenrand af. De brede geharste strijkstok heet kotog of tjengkoq. De Këndang is een trom, gemaakt van een uitge hold stuk nangka-hout en aan beide zijden be spannen met bereide schapen- of bokkenhuiden. Een bepaalde toonhoogte is er niet. Er zijn 4 speelwijzen, met de vingers of met de hand op ver schillende plaatsen van het vel gespeeld. De 4 to nen heten tong, pak, doeng en deng. De Këtipoeg is kleiner dan de Kendang. Hij wordt ook wel overeind gezet op het grootste trommelvlak en met de toppen der vingers op het kleinste trommelvlak bespeeld. De Tjëlcmpoeng is een liggende harp met een klank doos van djatihout. Zij heeft 13 dubbel besnaarde tonen, waartoe 26 schroefpennen en 13 haken aan de tegenover liggende zijde gebruikt worden. De Soeling is een fluit van bamboe. De Sëlompret is een klarinet van djati- of nangka- hout; zij heeft één gat aan de onderkant, niet ver van het mondstuk, 4 of 6 gaten aan de onderzijde, en loopt bekervormig uit. Het houtwerk van de Gamelan wordt gewoonlijk in éénzelfde stijl bewerkt. De ornamenttekeningen stellen oud-hindoese fabeldieren voor, zoals de Na ga en de Garoeda. De grobogan, de bak die de houten of metalen klankstaven draagt, heeft soms de vorm van een liggende leeuw of tijger, op wiens open rug de toetsen rusten.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 8