EEN ZWERVER THUIS?
11
ONT MOE TINGEN
toto» lort „toto »h to* tot W*
CORRECTIE
MITM MTHS STAAT ACHTER DE KIM. Zo noemde Johan Fabricius zijn door hemzelf geillus-
nan hef avontuur en achter elke kim lokt telkens weer een nieuwe liefde.
Tot onze tevredenheid begint de naam TONG
TONG bij de post goed bekend te raken. Zelfs
brieven met „Ting-Tong,, en „Tay-Tong komen
goed terecht. Maar ik geloof dat een zekere mijn
heer K. v. d. Tong wel kwaad geweest moest zijn
toen hij een voor hem bestemde brief veel te laat
ontving, omdat een knappe postambtenaar zijn
naam en adres op de enveloppe met een flinke
kras ongedaan had gemaakt en in ferme letters
erop gezet: TONG-TONG, Pr. Mauritslaan 36...
„Die Liebe liebt das Wandern, Gott hat sie so ge-
macht", zegt Wilhelm Muller in het eerste lied van
Schuberts onsterfelijke Winterreise. Maar als ik
nog even mag blijven bij deze verrukkelijke liederen
cyclus die mij lief is als geen andere voor de
eeuwigjonge zwerver Fabricius geldt stellig niet de
strofe „Nun merk' ich erst, wie müd' ich bin
Waren misschien das Madchen, das von Liebe, en
die Mutter, die ,,gar von Ehe" sprak er de oorzaak
van, dat ik niet achter onze nevelige kim hoefde
te duiken om het huis van de zwerver te vinden?
Want ik vond het niet ver van mijn eigen woning,
ergens aan de buitenkant van Den Haag, dicht
achter de duinrand, waarover de hongerige meeu
wen aan komen zwieren. In de nacht is er het
gedruis van de branding te horen en ik vroeg mij
af, hoe vaak die eeuwige lokroep van de zee de
trage, rustige tik van de oude Friese hangklok aan
de wand van het zwervershuis nog overstemmen
zuu.
Ietwat verkleumd van het mieserige motregentje
écht grimis wat-je-noemt belde ik aan bij de
romancier, uit wiens avontuurlijk zwerversleven
een verbijsterend rijke reeks werken ontstond, waar
op er zeker nog vele zullen volgen. De ongedwon
gen ontvangst en de borrel deden mij de natte
herfstwereld daarbuiten onmiddellijk vergeten en
al gauw waren we in een genoeglijk gesprek ge
wikkeld. En waarover zouden mensen, die in het
oude Indië kind waren, anders beginnen te omongen
dan over hun Tempo Doeloe? Die onder het stra
lende licht van Matahari opgroeiden herkennen
elkaar onmiddellijk. Een vreemde belt je op en de
ondefinieerbare klankkleur van de stem zegt het je
dadelijk: uit Indiëin Indië geweest. Uit het
land, waarmee we ons altijd verbonden zullen
blijven voelen.
In hoever mogen we een schrijver, kind van Neder-
landse ouders, geboren en tot zijn veertiende jaar
opgegroeid in de tropen, door het lot voorbestemd
cosmopoliet te worden, een „Indisch auteur noe
men? Wie peilt de invloed van een Indische jeugd,
de sterkte van de band, die ons aan het oude Indië
bindt? In welke mate beïnvloedde het land van
herkomst het werk van deze begaafde schrijver?
Wordt het antwoord op deze vragen niet gegeven
door het grote aantal werken, dat in de laatste tien,
vijftien jaren met dat Indië tot achtergrond door
Fabricius werd geschreven? Nacht over Java
(1944), De kraton (1945), Halfbloed (1947), Hoe
ik Indië terug vond (1947), Eiland der demonen
(1948), Gordel van smaragd (1953), Setoewo, de
tijger (1956), Luie stoel (1957), Schimmenspel
(1958) en als laatste in deze indrukwekkende reeks
het prachtige epos De heilige paarden (1959). Ligt
het antwoord óók niet opgesloten in de opdracht
in Nacht over Java, dat immers werd opgedragen
aan ,,mijn geboorteland, dat in majesteitelijke,
eeuwige rust boven alle troebelen van bewogen,
vergankelijke dagen uitrijstdat door de glim
lach zijner lieflijke en lichte schoonheid alle wonden
weer zal helen en ook óns leed eenmaal in zijn rijke
sagenwereld zal opnemen dat ons zoveel nader
is gekomen sedert het, onbereikbaar ver, achter de
horizon wegzonk
Zijn het de weemoed om, het verlangen naar wat
voorgoed verloren ging, waaruit de late bloei van
de Nederlandse literatuur over het oude Indië te
verklaren valt? Bracht deze literatuur ooit gaver,
méér uit het hart geschreven werken voort dan
juist na onze verbanning uit dat prachtige eilanden
rijk geschreven werden door Hella Haasse met dat
schitterend juweeltje, dat Oeroeg heet, door Maria
Dermoüt met Nog pas gisteren en De tienduizend
dingen, door Friedericy, Alberts, Breton de Nijs,
Willem Brandt, van der Hoogte, Beb Vuyk, Diet
Kramer, Vincent Mahieu
Indië is Nederlands oosterse bruid genoemd, maar
hoe karig hebben wij haar bezongen, deze bruid
klinkt Fabricius spijtig verwijt in Mijn huis staat
achter de kim. Hoe weinig hebben wij in het kleine
knusse vaderland, verscholen achter zware basalt-
dijken, zelfs ook maar vermoed van haar verheven
en oneindig gevarieerde schoonheid. Die ze hebben
ondergaan, worden nog stil bij de herinnering er
aan: in lange grijze Hollandse winters dromen zij
van die schoonheid, van zonlicht en tropische
warmte, tot het heimwee hen bijna verstikt; zij
zoeken elders gezelschap, kruipen bijeen in een stad
als Den Haag om te zamen over het verre land
te kunnen spreken; ook in het zwijgen en het pein
zend voor zich heen kijken verstaan zij elkaar nog.
Deze verzuchting slaakte Fabricius een jaar of tien
geleden en dankbaar maakt hij later gewag van het
daarna verschenen werk van de auteurs, die ik
hierboven noemde. Toch, verder mijmerend over
ons koloniale verleden, vraagt hij zich af, wie eens
het epos zal schrijven van de nu zo stille, in droom
verzonken eilanden der Molukken, waar de roman
blijft over ons vroegere Nederlands-Indische leger
met zijn schilderachtige samenstelling en zijn grote
wapenfeiten in de Atjehse rimboe, waarvan ons
volk zo bitter weinig bekend is. En hij vraagt zich
af, of uit het weemoedig, laat besef van wat wij
verloren hebben, eenmaal het Hooglied geboren zal
worden dat wij Indië schuldig zijn, of onze dichters,
al is het slechts één ervan, het bewogen afscheids
woord zal vinden dat de ruw verscheurde banden
weer hecht, ze eeuwig maakt boven alle politieke
botsingen en beslommeringen uit.
Geruime tijd heb ik hier deze schrijver deze
„Indische" schrijver aan het woord ge aten,
omdat niemand sterker èn bewogener uitdrukking
heeft gegeven aan een verlangen, dat in velen
onzer brandt.
Hoe moet Fabricius, de zwerver, wiens huis
achter de kim staat, de cosmopoliet, zijn land van
herkomst liefhebben. In zijn boek „Hoe ik Indie
terugvond" vertelt hij van zijn belevenissen als
oorlogscorrespondent in dat Indië vlak na de be
vrijding van het Japanse oorlogsjuk. Uit dit werk
trilt de mannelijke bewogenheid om de ellende en
de verschrikkingen van de Jappenkampen die hij er
aantrof, om het leed van onze mannen, vrouwen
en kinderen. Maar óók om de ontreddering van een
volk, waartussen wij geleefd hebben, tijdens de
na-oorlogse chaos opgezweept tot wrede excessen
door leiders, die het leiden nog niet geleerd hadden
en elkaar de nieuwe macht betwistten. Hij vliegt
naar de Molukken, bezoekt er vele paradijselijke
eilanden. In een voorgalerijtje zittend, ziet hij tussen
een paar pisangbomen door het strand, waar een
kleine vissersvloot van vlerkprauwen in de zon
ligt te bakken. Een bronzen zeventiende-eeuws ka
nonnetje op de zwart en groen uitgeslagen muur
van het fort Oranje tuurt met slaperig oog naar
ons terwijl we in onze schommelstoelen koffie drin
ken en filosoferen. In de manggaboom op het voor
erf fluit met heldere en krachtige stem een vogel.
In de avond zit hij aan zee en het schijnt hem een
summum van dwaze koppigheid om in een ver
moeiend en triest oord als Europa te blijven en
„wij zagen niet in waarom wij ons niet voor de rest
van ons leven in dit paradijs zouden neerzetten en
gelukkig zijn".
Over Johan Fabricius zouden ettelijke nummers van
Tong Tong zijn vol te schrijven. Over zijn Indische
jeugd, zijn vele reizen, ontmoetingen en avonturen
en de vele boeken, die daaruit ontstonden. Werken,
waaraan zoals een Nederlands auteur over hem
schrijvende, opmerkte „de Hollandse sfeer van
bloemetjesbehang" ontbreekt, maar waarin hij ons
het boeiende leven schildert met de pen van de
geboren romancier èn gezien ook door het oog van
de zeer begaafde schilder die hij tevens is. Om dit
laatste te ervaren behoeft U alleen maar de prach
tige markante kop van Gonggrijp te bezien in diens
„Brieven van Opheffer" naar de door Fabricius
gemaakte tekening.
De helaas nog slechts beperkte omvang van Tong
tong legt mij beperking op. Ik heb voor onze lezers
slechts in het kort aandacht willen vragen voor de
„Indische" kant van deze schrijver. Ten over
vloede? Ik hoop dat van harte. Maar ik vraag mij
af, hoe veel of hoe weinig er ook door ons, Indische
Nederlanders, nog gelezen wordt in een tijd, waarin
het buikige televisie-apparaat de boekenkast uit
onze huiskamer verdringt en hier te lande de voet
ballers, de zwemsters en de radio-komieken meer
bekendheid genieten dan die voor ons schrijven.
Voor zover U, beste lezers, tot de wassende schare
der televiezerikken mocht behoren en nog nimmer
een bezoek bracht aan het huis, dat achter de kim
staat, ach, zet U dan eens voor één enkele avond
Uw kostbare kijkkast op non-actief en léést U dit
kostelijke boek.
HEIN BUITENWEG
Johan Fabricius tweede van
rechts) voor het ons zo bekende
„huis achter de kim". Ai, hoe be
vallig gleed hem toen de jongens-
kiel nog om de schoud'ren. En hoe
herinnert menig jongmens uit die
dagen zich nog de aparte bena
ming van dat kledingstuk: bloes-
kolor. Lekkere blouses waren dat,
erg wijd en van beneden dichtge-
snoerd met een sapperloot, er
bestaat geen Hollands woord voor
kolorl Als je met zon blouse aan
hard fietste, liep je rug mooi bol,
lekker fris, en stond ook erg
„aksie"! En dan waren zulke blou
ses prachtige bergplaatsen voor
gepijpte kedongdong en mangga
mengkelach, ach, dat huis
achter de kim!