OTTO KNAAP
TJITJAKREEKS
Na overmaking van f 2.50 op giro
nummer 6685, ontvangt U het eerste
boek van onze
TJITJAKREEKS
(Deel I)
Otto Knaap
TELEVISIE
De journalistiek van onze Tempo Doeloe telde heel wat merkwaardige figuren. Merkwaardig in velerlei
opzicht. Verbeten sabreurs, meesters vaak op alle journalistieke wapens, die de bureaucratie van hun
tijd niet spaarden. Daum, Wybrands, Zentgraaff, Berretty, deze namen zullen niet spoedig vergeten
worden. Een van hen was Otto Knaap, over wie E. Breton de Nijs in ons Kerstnummer 1958 een bij
zonder interessant artikel schreef. In onderstaande schets laten we met heel veel genoegen een man aan
het woord, met wie Otto Knaap een tijdlang intiem bevriend was, „oude fan" Fabricius:
nl. „Piekerans van een Straatslijper
Ook verkrijgbaar bij ..TONG TONG"
Prins Mauritslaan 36 - Den Haag
IN HET KERSTNUMMER 1958 VAN TONG
TONG vertelde Breton de Nijs het een en ander
over de Indische Nederlander Otto Knaap. Mijn
verontschuldiging, om opnieuw plaatsruimte voor
hem te vragen, is deze: 'n jaar of wat is Otto
Knaap een mijner intieme vrienden geweest. Hij
was ongeveer vijf jaar ouder dan ik, maar op het
eerste gezicht leek hij de jongere van ons beiden.
In de laatste paar jaren van de vorige eeuw woon
den wij, hij en ik, te Batavia, maar mijn herinne
ringen aan hem dateren niet uit die tijd. Integendeel,
we zagen elkaar nauwelijks. Pas later, in Holland
en te Parijs, leerden we elkaar meer van nabij
kennen en werd de band van wederzijdse vriend
schap gelegd. In Holland logeerde hij nu en dan
bij mij en mijn gezin. Ik kan en wil graag hier over
hem spreken en zal dat dan ook doen. Dat wil
niet zeggen, dat ik met nog iets nieuws over
hem kan komen aandragen na wat Breton de Nijs
reeds over hem geschreven heeft. Ik kan alleen nog
maar het een en ander aanvullen, niet van horen
zeggen, maar uit mijn persoonlijke ervaring.
Ik hoop, dat de Redactie van Tong Tong Otto
Knaaps sprekend gelijkende foto hier opnieuw wil
doen afdrukken. Hij is het waard. Zijn aard was
merkwaardig, zijn karakter dat van een van de
beste Indische jongens, die ik ooit gekend heb. Van
die foto kan men aflezen wat het diepst in hem
leefde: zijn weemoedige natuur.
„Een gekke vent"? Ja-ja, als je 't zo noemen wilt.
Zijn dwaze grapjes? Iedereen kende ze. Maar ken
de ook ieder de ware aard van zijn potsierlijke
grapjes? Ik geloof die te kennen. Ze waren een
vlucht! Een vlucht uit de benauwende druk van
zijn ingeboren weemoed. Hij was er bang voor. Hij
vreesde, dat de druk er van hem zou overmeesteren.
Maar hij bond er dapper de strijd mee aan, gewa
pend als hij was met een bij uitstek vaardige pen,
zijn grote liefde voor Muziek en zijn dolle
buitenissigheden. Van laatstgenoemde volgen hier
enkele voorbeelden.
In 1906 zond de Telegraaf hem naar Rotterdam
om verslag uit te brengen over de première van
mijn eerste toneelstuk (Met de handschoen ge
trouwd). Op de ochtend na de voorstelling wan
delden Otto en ik door de stad en bleven staan
voor een sigarenwinkel. Terwijl we naar de étalage
keken, zagen we door de winkelruit de bedienende
juffrouw (of misschien wel een mevrouw, want ze
was van middelbare leeftijd) blijkbaar gezellig in
gesprek met een bezoeker. Op Otto's gezicht ver
scheen een glimlach. Ik zag het wel: hij kreeg een
idee! En dat eenmaal in zijn hoofd, kon hij er geen
weerstand aan bieden. Voorzichtig opende hij de
winkeldeur en „sloop" bijna naar binnen. Na de
deur weer achter zich gesloten te hebben bleef hij
daar overdreven bescheiden staan, de ogen „ver
legen" neerslaande. De juffrouw (of mevrouw)
bleef met de eerste bezoeker gezellig staan praten
en nam geen notitie van het onaanzienlijke, kleine,
bruine ventje, dat daar geduldig met welke oud-
Indischman kent dat typische Indo-gebaar niet?
bescheiden over elkaar gelegde handen stond te
wachten tot het slot van het gezellig onderhoud.
Pas toen de eerste bezoeker de voordeur achter
zich gesloten had, verwaardigde zich de juffrouw-
mevrouw om de zichtbaar minderwaardige klant
een blik te gunnen.
„En vroeg ze. Door de winkelruit zag ik wat
er toen gebeurde. Otto schuifelde naar haar toe,
viel voor haar op zijn knieën en zong haar toe op
ik weet niet meer welke opera-deun: „Wil u mij
alsjeblieft voor een dubbeltje sigaretten verkopen?"
Nooit te voren en nooit later heb ik een zo be
duusde sigaretten-juffrouw-mevrouw gezien. Zon
der een woord overhandigde ze het nietige ventje
een pakje sigaretten. (Voor een dubbeltje! Dat kon
in die dagen nog!) Toen de operazanger weer
buiten kwam, hernam hij een afgebroken gesprek
met mij. Hij was het hele gevalletje al weer verge
ten.
Op 'n dag had ik hem geïntroduceerd in de Witte
Sociëteit in Den Haag. In de kleedkamer nam een
bediende hem zijn overjas en hoed af. Alsof hij
enige moeite had met de Nederlandse taal (die hij
zonder het allergeringste Indische accent sprak),
vroeg hij de bediende: „Verstaat u mij?" De man
in zijn groene jas keek hem bevreemd aan en zei:
„Jawel, meneer." Toen Otto weer, ditmaal met een
dubbel opgelegd Engels accent: „Die Ollandse
thaaaal is moeieluk om te leren." Daarop keerde
hij zich naar mij en we gingen samen een kopjie
koffie drinken.
Ik woonde te Bussum. Op een zomernamiddag had
den mijn vrouw en ik een wandeling buiten de stad
gemaakt. Bij onze thuiskomst, in 't Spiegel, kwam
ons dienstmeisje mij zenuwachtig tegemoet. „Me
neer, daar is de koning van Siam!" Op dat ogen
blik dacht ik niet aan Otto Knaap, maar de on
zinnigheid van de boodschap lag er natuurlijk dik
bovenop. Ik stelde haar met een glimlach gerust
en vroeg: „Waar is hij?"
„Hij ligt op de divan te slapen, meneer."
Ik haastte mij naar binnen. En, jawel, daar lag hij,
op de divan, niet te slapen, maar ons met een
schaterlach verwelkomend: „de koning van Siam".
Otto Knaap, jong hoe kan iemand, die jou gekend
heeft, jou ooit vergeten?
Hij was geen schoonheid, maar rap van geest en
lichaam. Hij was al in de veertig, toen zijn eigen
jongens het tegen hem in een wedloop aflegden.
De Muziekkunst was hem heilig. Hij duldde geen
dilettantisme. De vonk van het talent noemde hij
„het pietsie laurentsie" (klemtoon op de eerste
lettergreep van het tweede woord). Eens werd hem
de vraag gesteld: „Maar wat i s dan dat pietsie
laurentsie?" (Weet je 't nog, Pierre Bos? Leef je
nog?)
Het antwoord van Otto Knaap was: „Ah, d a t is
het pietsie laurentsie."
Breton de Nijs vertelt ons, dat Otto Knaap de enige
was, die Bas Veth verdedigde, toen deze van alle
zijden werd aangevallen na de verschijning van zijn
vermaard boek. Mij was die verdediging onbekend,
of misschien ben ik die wel vergeten. In elk geval:
Otto Knaap had het mis, toen hij schreef: „In de
grond heeft Bas Veth gelijk." Bas Veth had géén
gelijk. Een Indiër-hater kan geen gelijk hebben.
Bas Veth had geen oog voor de schoonheid van het
land. Ik wil nu niet op hem doorgaan al zou
ik het kunnen. Ik spreek hier van een Indische
Nederlander,, niet van een voor tropische schoon
heid blinde toktok.
Ik wil eindigen met mijn droevigste herinnering aan
Otto Knaap. Ik doe dat niet voor mijn plezier,
maar omdat juist die herinnering het diepste van
zijn wezen demonstreerde. Dat was: zijn wemoed.
Televisie is bij veel repatrianten enorm populair.
Men ligt er desnoods maanden voor krom, gaat
niet naar de „bi", laat staan waar elders heen,
maar de T.V. móet er zijn. Ik ken een echt roewet
Indisch gezin met zoveel kinderen, kleinkinderen,
kostgangers en logees dat het huis stampvol ba-
rang staat op de gekste plaatsen. Zo is er
dus ook een grote karoeng beras in de huiskamer
en dan kan je daar het merkwaardige schouw
spel gadeslaan van Nono en Totok, zittend op
een zak rijst, kijkend naar de T.V. Nono in spijker
broek en trui en houten klompjes uit Indië, Totok
in Pyama en rubberlaarzen. „Wunderbar"!
De ereplaats in de huiskamer van 's morgens
tot s avonds laat heeft natuurlijk Tjang, in alle
jaargetijden gekleed in sarong-kebaja. 's Avonds
zit ze pal voor de televisie en kijkt van de eerste
tot de laatste „ning-nong" met evenveel belang
stelling. Als de letters N.T.S. verschijnen, zegt ze
elke avond trouw: „Naaa, Nanti Tamtoe Storing!"
(Straks zeker storing) en bijna altijd heeft ze gelijk
en roept ze triomfantelijk: „Naa, apè goewè bi-
lang! (Nou, wat héb ik je gezegd!) als de „betja
tebalik" op het scherm verschijnt. Want ze ziet het
filmtoestel als een omgekantelde betjak.
Ook noemt ze het symbool van (naar ik meen)
de V.P.R.O.: een mast die concentrische golven
uitzendt: „Obat Njamoek en de wapperende vlag
van de K.R.O.: „Kero-kero!" Ze heeft zo haar
eigen kijk op het wereldgebeuren, ook al omdat
ze niemand kent. Zo kwam eens het beeld van de
(de toenmalige) Premier Attlee op het scherm en
keek Tjang een hele tijd aandachtig toe om zich
dan af te vragen: „Ini sapa-ni Si Ompong
Ja, televisie is een erg leuk ding.
INDISCH SPREEKWOORD
Seèkor ajam ta'berkokok, hari ta'siangkah?
Zou de dageraad soms niet aanbreken, omdat er
één haan is, die niet kraait? Betekenis: Zou een
werk soms niet lukken, omdat er onder de wer
kers één is, die niet wil aanpakken, (terwijl er
nog genoeg zijn, die dat wel willen).
In dit spreekwoord komt naar het mij voorkomt,
een oude primitieve opvatting tot uiting: de dag
breekt aan, omdat de hanen kraaien.
A N. BINKHUIZEN.
Te Parijs, in 1914, enige maanden vóór het uit
breken van de eerste wereldoorlog, kwamen we als
landgenoten dikwijls bij elkaar: de journalist Otto
van Tricht, een Hollander van d ebeste soort, Otto
Knaap en ik. We waren vrienden en we woonden
alle drie aan de rive gauche, Van Tricht en ik in
de Rue Henri Bockillon, Knaap in het Quartier
Latin, Rue Jacob. Op een ochtend zaten we op de
Boulevard des Italiennes onder het genot van 'n
kop koffie wat te keuvelen, toen plotseling Otto
Knaap de tranen over de wangen rolden. Op onze
vraag wat er aan de hand was stak de toen zacht
schreiende Indische jongen beide handen naar ons
uit, drukte de onze en zei: „Jullie zijn allebei goeie
vrinden voor me geweest."
We wisten niet, wat er op té zeggen. Het was een
lamlendig ogenblik.
Welk verborgen leed knaagde er aan Otto Knaaps
nobele ziel? ik weet het niet.
JAN FABRICIUS