I ;tó De Landheer zat op het terras 8 U IK HERINNER MIJ Voor de juistheid van het ondervolgende-hoe vreemd dat ook moge zijn staat schrijver dezes ten volle in. Ik mag er tevens op wijzen dat dit de eerste ondervinding van deze aard is geweest en dat zij op mij en mijn kameraad Herbert Pie- ters een diepe indruk heeft gemaakt. De geschiedenis, die zich afspeelt op het eiland Curasao, vangt aan in december 1956. Wij had den plannen om wilde eenden te schieten, maar daar mijn auto pas 30 november in mijn bezit was gekomen, kenden noch Herbert Pieters (mijn buur man) noch ik de plaatsen waar we die dieren kon den schieten. Toen hoorden we dat we een goede kans maakten op de plantage San Juan, 25 kilo meter van Willemstad gelegen. En dus trokken we daarheen. Het was laat in de middag toen we er aankwa men, namelijk tussen 5 en 6 uur. We rende via een mooie oprijlaan met hoge bomen (een uitzondering is dat op Curagao) naar het statige landhuis, dat, ondanks het feit dat het geres taureerd is, toch ouderwets aandoet. Later ver namen we, dat dit landhuis al meer dan 300 jaar oud is en steeds het eigendom is geweest van de familie Schotborgh. Wel, we reden het voorerf op en stopten de auto voor het landhuis. Een paar honden renden op ons af, maar met enkele woorden werden ze door ons gekalmeerd. Op het terras zat een oude heer, kennelijk de landheer. Wij stapten naar hem toe. Hij keek ons aan en had een werkelijk karakteris tieke kop. Ik kan slecht gezichten onthouden, maar die gelaatstrekken bleven me bij. Ik vroeg hem of hij de heer Schotborgh was; hij antwoordde bevestigend. Ik vroeg hem toen of het ons vergund was om wilde eenden te schieten op zijn terrein. Hij weigerde echter die toestemming te geven. Mijn kameraad Herbert Pieters. een Cu- ragaoenaar, sprak hem daarop aan in het Ppia- ments (de landstaal) en bepleitte onze zaak in die taal. Maar de landheer bleef weigeren. Hij ver tot jagen en dat men er misbruik van had ge maakt. „Goed", zei ikt enslotte, „dan houdt alles op". Beiden groetten wij de oude heer beleefd en even beleefd beantwoordde hij onze groet. Daarna verwijderden wij ons. Na zo n weigering komt men niet meer op een der gelijk verzoek terug. Wij zochten en vonden andere plaatsen waar wij konijnen, wilde eenden en legu anen konden en kunnen schieten. Maar zie, in de eerste week van april 1957 kwam de vader van Herbert Pieters zoals gewoonlijk een praatje met ons maken onder theetijd. En terwijl wij zo gezel lig met elkaar op het terras van mijn huis zaten, bracht hij het gesprek op jagen. Hij deelde mee, dat hij een kennis had die goed bevriend was met de familie Schotborgh van de plantage San Juan, en vroeg of ik zin had om zondag 7 april 1957 daar te gaan jagen. Zowel de plantage als de familie Schotborgh wa ren geheel uit mijn geheugen verdwenen, ofschoon ik me de weigering van de oude heer op het ter ras nog wel herinnerde. Ik zei dat ik graag van de partij wilde zijn, en dnt was alles. Zondag 7 april bespraken mijn buurman Pieters en zijn vriend de kans op de buit die wij zouden krijgen op de plan tage. Dat gebeurde tijdens de autorit naar de plantage. Herbert Pieterse, die met mij achterin de wagen zat, merkte op, dat wij op die plantage al eerder waren geweest, en herinnerde mij er aan dat het daar was geweest dat de oude heer op het terras ons geen toestemming tot jagen had gege ven. Op de plantage werden wij hartelijk verwelkomd door de oudste dochter en de oudste zoon van de familie Schotborgh, en uiteraard kregen wij toe stemming om te jagen. Ik kwam daarop met de vraag wie de oude heer was die wij hadden gezien en gesproken. Mejuffrouw Schotborgh toonde dui delijk dat zij niet wist over wie ik het had. Ik be schreef haar de oude heer en Herbert Pieters deed dat daarna in het Piaments. Wij vertelden het hele geval, maar mejuffrouw Schotborgh en haar broer ontkenden ten stelligste dat er zo iemand in huis was. „Alleen mijn moeder, mijn broers en mijn zuster en ik wonen hier", zei ze. „Er is niemand die er uitziet zoals u beschrijft". Ik hield nog even vol. „Hij had een blank en breed gezicht en grijs haar", zei ik. Maar men bleef ontkennen dat er een dergelijk persoon op de plantage was. We gingen op jacht maar het geval bleef me bezig houden. Teruggekomen van de jacht te ongeveer 12 uur in de middag, kwamen we weer in het landhuis. Daar viel mijn oog op een gegeven mo ment op een foto aan een der wanden in de bin nenkamer. Het was een foto van de oude heer die wij op het terras hadden gesproken en die ons de toestemming tot jagen destijds had geweigerd. Ik riep Herbert Pieters en wees hem de foto en wij waren het er over eens dat het dezelfde persoon was die wij hadden gezien en gesproken op het ter ras. Alleen was hij op de foto jonger dan toen wij hem spraken. Toen spraken we met mejuffrouw Schotborgh over de foto. Wij vroegen haar wie dat was. „Dat is een foto van mijn vader", zei ze. „Juffrouw Schotborgh", zei ik, „dat is degeen die we hebben gezien en gesproken op het terras". „Dat is onmogelijk, mijnheer", was haar antwoord, „want hij is al 9 jaren dood". Aan het bovenstaande moge het volgende nog toegevoegd worden. Op kantoor vertelde ik het geval aan mijn collega de heer Hector Suares, eveneens een Curagaoe- naar, en een persoon van wie ik wist dat hij niet afwijzend staat tegenover deze dingen. Hij toonde zich in het geheel niet verbaasd. „Ik weet fat het voorkomt", zei hij. „Ik heb er veel over gehoord, maar iets dergelijks zelf nog nooit meegemaakt". Hij stelde veel belang in het feit dat de oude heer op het terras zat, en vroeg: „Heb je zijn benen gezien?" Ik antwoordde; „Het is bijna 6 maanden geleden, maar ik geloof niet dat ik zijn benen heb gezien. Volgens mij zat hij achter de terrasmuur". „Ik heb hem goed gekend", zei Suares. „Hij had geen benen. Die werden in de laatste jaren voor zijn dood geamputeerd". En hij voegde er bij: „Hij placht altijd op die plaats te zitten". Omstreeks 1920 woonden wij op Midden-Java in de Semarangse heuvels en leefden daar toen te midden van een Europese gemeenschap, waarvan er verscheidene een zeer minderwaardige dunk had den van de Javaan, als mens. Deze Nederlanders behandelden hun dieren in de regel met meer liefde dan de bedienden om hen heen. Zo herinner ik mij, dat mijn moeder, die in dat opzicht een zeer vooruitstrevende vrouw was, onze kebon, die zwaar ziek geweest was, iedere dag sanatogeen liet drinken, om hem aan te ster ken. Zij kreeg hierop een telefoontje van een van de buurdames. Deze vrouw lachte mijn moeder uit over al die, volgens haar, onnodige menslievend heid. Zij kreeg als antwoord, dat zij haar hond iedere dag een geklutst ei gaf! Zo waren er meer dingen, die door anderen nage laten werden en mijn moeder haar medeleven met de Javaanse mens toonde. Onze baboe lag eens met een zware bloeding in de kampong. Men waar schuwde ons. Mijn moeder liet de vrouw per auto naar 't Stads-verband in de benedenstad vervoeren. Wij zochten haar daar nog op. Zij herstelde. Toen zij later nog eens ziek werd, is zij uit zichzelf naar deze kliniek gegaan. Door mijn moeder was zij vertrouwd geraakt met de inrichting, die ook Javanen genezing bracht. Velen waren daar toen uit onwetendheid vaak bang voor. Zo herinner ik mij ook nog een wandeling, die onze ouders met mij en mijn zusje maakten over de paadjes door de kampongs heen. Daar passeer den ons een paar Javaanse vrouwen met zwaar beladen slendangs. Zij drukten zich in de heg om mij en mijn zusje, die blanke nonnies, voor te laten gaan. Mijn moeder greep direct in en gaf een wenk, dat 't andersom was. Zij eerst en dan de nonnies. Dit aanvaarden zij met een glimlach. Onze baboe behandelde zij als een gelijkwaardige in onze opvoeding. Deden wij ondeugende dingen, dan mocht zij ons een standje geven. Hiervan zijn voorbeelden, dat blanke kinderen boven de vol wassen Javaan gesteld werden. Met Sint-Nicolaas mochten de bedienden hun kin deren of een neefje of nichtje 's middags meebren gen. Wij hadden van te voren van ons eigen speel goed wat af moeten staan. Er werden dan pakket ten gemaakt met nog wat andere dingen erbij, een nieuwe lap voor een baadje b.v. Er was toen een klein Javaantje bij, gekleed in wit toetoep-jasje en sarong. Mijn vader gaf hem een hand en dit had zo'n indruk op hem gemaakt, dat hij thuis gekomen, overal in de kampong vertelde, dat de toean-besar hem een hand had gegeven. In Tong-Tong schrijven velen iets van onze Indische geschiedenis op, hierbij voeg ik nog iets uit onze jaren daar! M. D. Noot: mensen die meer houden van hun schoot hondje dan van hun buurman in nood leven na tuurlijk overal op de wereld. Hier in Holland ook. Onder de Javanen ook (de perkoetoet houden en vrouwlief wegjagen, enz.) Waar echter zulke gedragingen plaatsvinden op de grens tussen twee volken, rassen of beschavingen, worden zij vaak casus belli in conflicten, waarbij de fout van een enkeling de hele groep verweten wordt. Altijd echter ook werkt het Goede langer door dan het Kwade. De vele goede dingen die door Blanda's zijn gedaan tegenover Indonesiërs, zijn niet vergeten. En omgekeerd. Uit deze zaden zal weer een nieuwe vriendschap groeien. REDACTIE. Nog kan ik meedelen dat Herbert Pieters over me diamieke gaven beschikt, maar dat dit noch hem, noch mij op dat tijdstip bekend was. En verder wil er met nadruk op wijzen, dat niets, maar dan ook niets er op wees dat wij niet met een mens te maken hebben gehad. Lichaam en stem waren vol komen normaal. Toch was hij toen reeds 9 jaren dood. Dit alles is onuitwisbaar in mijn herinnering ge grift. Ik beschouw dit als mijn grootste ondervin ding op spiritistisch gebied, mede omdat Herbert Pieters en ik hetzelfde zagen en ondervonden, en wij er geen idee van hadden dat het iets anders dan een levend mens was waar wij mee spraken. R. VAN GOENS

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 8