I
„DE VISIE VAN DE REALIST
OP ONSTERFELIJKHEID
7
MARIA DERMOuT
Maria Dermoüt is een Hollandse vrouw van
zeventig jaar, geboren en getogen in Nederlands
Oost-Indië. Haar eerste volledige roman: „De
Tienduizend Dingen" is een oorspronkelijk werk in
de beste zin van het woord. Het is voor een groot
deel een lofzang op dingen uit de natuur, levende
en dode, want mevr. Dermoüt is evenals Tho-
reau en de vroege Hemingway, een buitengewoon
gevoelsmens. Zij benadert haar onderwerp echter
niet op de saaie en halfdichterlijke wijze van
schrijvers, die aan hetgeen zij zien hun eigen ver
beelding toevoegen en daarmee schade berokke
nen aan hun werk. In plaats daarvan uit haar in
stinct voor schoonheid zich steeds weer in passa
ges van een verrassende, onopgesmukte tastbare
klaarheid; vaak is dat wat zij beschrijft bijna
voelbaar. Het is ook een boek over ketterij, waarin
een practisch aangelegde vrouw, Felicia, die, even
als de schrijfster een in Indië geboren Hollandse
koloniste is, een hardnekkige heidense reeks van
moord, hebzucht, wellust, bijgeloof en legende over-
leeft zonder God of goden. Zij is een realiste,
die in staat is de lezer in een sfeer van zenuw
achtige verbijstering te dwingen. Zo staat de omslag
van het boek vol misleidende, zoetsappige, vage
adjectieven van Eudora Welty, Marianne Moore,
Daphne du Maurier en anderen, die het boek
in eensgezinde verbazing ontvangen met opmer
kingen als; „verrukkelijk", „betoverend", „boven
aards" en „liefelijk".
Felicia brengt het grootste deel van haar vroegste
jeugd door in haar grootmoeder's specerijen-tuin,
plantage, op de Molukken, waar bijna alles een
ondergrond van bijgeloof of dreigend geweld ver
bergt. Maar mevrouw Dermoüt vertelt ons dit
niet op de man af. In plaats daarvan dringt ze
rechtstreeks door tot Felicia s angstige verbeel
ding, wanneer die haar parten speelt door vrees en
onzekerheid:
Als in één van de hoge arènpalmen getapt zou
woeden, hing de tapper een uit ruw hout ge
sneden mannetje in de boom op, om op de dieven
te passen: zowat een halve el lang, aangekleed in
een paar oude lappen, snorrebaard en pruikebol
van zwarte palmharen, een vuurrode mond, wit-
en zwarte blikkerogen; en dwars door het man
netje heen was een zwarte rottandoorn gestoken,
bijna zo lang als het mannetje zelf was, vinger
dik en naaldscherp toelopend, de punt naar vo
ren. Zo hoog in de hoge palmboom kon het
mannetje niet veel kwaad, maar hij klom wel eens
vliegensvlug het smalle rottantouwladdertje af
naar beneden om iemand achterna te lopen met
zijn priem! Pas dan op! Berg je dan bijtijds!
Zelfs haar vrome kindermeid, die luidop psalmen
in het Maleis uit de mouw schudt, is sinister:
„Suzanna had een ziekte waardoor haar armen
en benen opzwollen en op strak gespannen bruine
rollen leken, waaraan de handen en voeten vast
zaten. Het was ook geen besmettelijke ziekte, zei
de dokter". En haar grootmoeder is een goedaar
dige tovenares, die de wereld zift door een be
schermende beschutting van bijgeloof en legende.
Ze heeft een kastje met een wonderbaarlijk laatje,
vol kleinodiën, tover- en geneesmiddelen en le
vende weekdieren, die zij gebruikt als beveiligings
middelen:
Het andere wit spanen doosje was van binnen
met restjes lichtblauw sloffefluweel bekleed en
daarin lag weer een steentje. Het zag eruit als
een doodgewone witte kiezelsteen met iets van
een parelachtige glans er overheen, onregelmatig
van vorm mei uitstekende randjes en hoekjes, er
naast lag nog een steentje, alsof er een stukje
van de grotere steen was afgebroken. Maar dat
moest men vooral niet denken! en zeker nooit
zeggen! Het hele kleine steentje was het kind
van de andere steen. Eerst was het er niet ge
weest: de grotere steen had helemaal alleen in
het dichte spanen doosje gelegen en op een
morgen lag het kindje er naast ,in de nacht ge
boren' zei grootmoeder, en deed het doosje weer
dicht.
Wanneer ze zeven of acht jaar oud is, wordt Fe
licia door haar ouders meegenomen naar Europa.
Gezuiverd van haar grootmoeder s wereld door de
moderne Westerse wereld, keert zij zeventien jaar
later naar de tuin terug met een kind, maar zonder
haar man, die haar heeft verlaten. Zo heeft ze het
verdriet leren kennen, maar nu weigert ze haar
grootmoeders verdedigingsmiddelen tegen de oor
zaken ervan te accepteren. Het eiland is niet veran
derd. De specerijentuin wordt nog steeds veelvuldig
bezocht door drie kleine meisjes Felicias oud
oud-tantes, van wie gezegd wordt dat ze vergiftigd
zijn door hun mooie Balinese kindermeid.
Felicia plant dingen in de ruïne van het huis waar
in de meisjes hebben gewoond, maar niets doet
het goed („als zij erover klaagde keek de groot
moeder haar aan, zei niets ^zo iets van olie
dom! wat had zij dan gedacht?")
Een bibi, een tovenares, die kruiden en tovermid
delen vent, hangt een schelpenketting van een
koppensneller om de hals van Himpies, Felicia s
zoon. Haar grootmoeder waarschuwt haar geheim-
r/MW//////'
mum nun w
Van een lezeres in België ontvingen wij een
nummer van „The New Yorker f3 mei
1958), waarin is opgenomen een recensie
van de hand van Winthrop Sargeant over
„De Tien Duizend Dingen" van Maria Der
moüt. Nu is de New Yorker een periodiek
van uitzonderlijke culturele „standing van
internationale bekendheid en een waarderen
de recensie in dit blad is een „badge of ho
nour" van hoge waarde.
Maar niet alleen is dit een waarderende re
censie, het is zon meesterlijke peiling van de
geest van de schrijfster en van de heel aparte
achtergrond van ons „colonial life", dat wij
menen er goed aan te doen deze recensie in
ons blad over te nemen. Geen enkele resen-
sent in Nederland heeft Maria zó goed be
grepen en aangevoeld als deze „wildvreem
de" Amerikaan, zelfs geen enkele Indische
recensent.
Misschien hebben de meeste van ons in
Indië eigenlijk alleen geleefd op de „breuk-
rand" van Europese (Nederlandse) en Azia
tische (Indonesische) begrippen en levens
visies. En is het daarom dat wij zo beperkt
zijn gebleven. Maria Dermoüt heeft de som
van beide omvat en een verre Amerikaan
heeft het ineens begrepen. Wanneer zijn wij
er ook aan toe
zinnig Himpies nooit een soldatenuniform te la
ten dragen. Op een middag, lang na haar groot
moeder's dood, komen al die krachten nood
lot, toverkracht, het onzienlijke abrupt met el
kaar in botsing. Mevrouw Dermoüt's methode
van onthulling de strijd in de wereld der na
tuur, tussen het sinistere en het mooie vormt
de geniale kern van haar boek. Himpies, nu sol
daat, is onder dienst op een ander eiland, en Fe
licia, die terugkeert van de stad naar de plantage
met een brief van hem, kijkt in het water:
Toen waren er drie jonge zeeschildpadden, alle
drie even groot. De schilden glanzend bijna licht
roze met een symmetrisch patroon van donker
bruine en gele en zwarte strepen en vlekken;
ieder met vier op en neer flappende zwemvinnen,
ook getekend. Alle drie jong en met zon zelfde
ouwelijk kaal kopje op een gerimpelde hals, met
zwarte glinsteroogjes onder een slaperig ooglid
en een grote gele haaksnavel als van een vogel.
Zij lieten zich zakken, de vinnen omhoog ge
stoken alsof zij verdronken, kwamen weer boven-
zij bleven bij elkaar zwommen over en
onder en langs elkaar heen, voorzichtig! zonder
elkaar aan te raken met een wonderlijk bedacht
zame toch lichte gratie.
Toen, even onverwacht als zij gekomen waren
zakten ze weer weg in de diepte en kwamen niet
meer boven.
Felicia komt de volgende dag te weten, dat terwijl
de schildpadden dansten, Himpies, in een hinder
laag gelokt, door de nek is geschoten door een kop
pensneller. Ze raakt enigszins uit haar evenwicht.
Himpies is niet alleen in een gevecht gedood, hij
is ook vermoord; moord heeft haar familie uitge
roeid, heeft haar tot de laatst overgeblevene
gemaakt. Ze begint de geschiedenissen van al de
moorden en veronderstelde moorden die op de
eilanden plaatsvinden te verzamelen, net zoals haar
grootmoeder eens betoverde schelpen verzamelde,
en drie van deze verhalen vormen de tweede helft
van het boek: een ambtenc .r verdrinkt op geheim
zinnige wijze in de baai voor het huis; een be
diende die voor bekenden werkt wordt doodge
stoken; een Schotse botanicus wordt bestolen en
in zee geworpen.
De ambtenaar was in het bezit van waardevolle
parels, die zoals Felicia's grootmoeder zei, de on
geluk aanbrengende tranen van de zee zijn. Aan
de botanicus was lang tevoren voorspeld, dat hij
een „zeemansgraf" zou krijgen. De verhalen van de
ambtenaar en de bediende zijn smetteloze stukken
verhalend proza; ieder woord heeft een preciese
bedoeling, de spanning is het resultaat van een
subtiele, groeiende intensiteit en niet van het rond
strooien van „en toen s en „plotseling s en er
is niets van de zenuwachtige poespas waarin de
meeste schrijvers vervallen wanneer ze worden ge
confronteerd met bloed en vrees. Felicia gedenkt
op de sterfdag van haar zoon al de moorden
van de wereld, en, terwijl ze alleen zit in een stoel
op het strand, gaan haar gedachten aldus:
Zij was niet een ziekelijke vrouw en zeker niet
sentimenteel maar zij zou altijd dat diep en
brandend medelijden blijven voelen met die ver
moord waren, zij kwam er tegen in opstand, zij
kon het niet aanvaarden, van haar zoon niet, en
van niemand, toen niet, en nu niet, en in der
eeuwigheid niet.
Diezelfde nacht voelt zij, een oude vrouw, die ein
delijk murw geworden is door haar eigen wraak
gierigheid, voor de eerste maal medelijden iets
minder voor de moordenaars, en, uitkijkend over
het water, heeft ze, ironisch, een visioen, waarin
alle mensen, moordenaars en vermoorden, en de
dingen, werkelijke en legendarische, die ze heeft ge
kend, een eeuwige chaos van gescheiden toch ver
bonden wezens schijnen te vormen. Het is de visie
van de realist op onsterfelijkheid, een hemel ont
daan van engelen en harpen, waar ze, ongeweten
haar hele leven deel van heeft uitgemaakt.