EEN STATION IN MIJN LEVEN 9 Het avondtreintje RIETTREINTJE Nu ik hier in Holland een huis heb gekregen, waarlangs de trein loopt, voert deze omstandigheid me terug naar mijn gulden kinderjaren, toen mijn voeten mij als vanzelf steeds weer brachten naar het sa- t-onnetje van een klein plaatsje op Java, waar ik mijn heerlijke jeugdjaren heb doorgebracht. Klein, maar hoe rijk aan bezienswaardigheden en hoe lokkend-vol avontuur. 's Morgens vroeg werd ik er gebracht per „dog- kar" of ik ging per pedes apostolorum, want het locale treintje moest ons naar de volgende kleine halte brengen, waar de school ons wachtte, waar we dikwijls te laat aankwamen en dit was natuur lijk de schuld van de trein. Netjes, met sokken en schoenen aan, zaten we in de derde klasse op de harde banken tussen sirih- pruimende vrouwen en strootjes-rokende mannen, die hun vechthanen in de van klapperbladeren ge vlochten mandjes op hun schoot hielden. De geur van tjengkeh dreef als een zoete wolk door de wagen. Ras gingen schoenen en kousen uit, die in de schooltas tussen griffeldoos, lei en boeken werden gestopt. Wild werd er dan van bank op bank ge sprongen, of in de gangen krijgertje gespeeld, tot de conducteur, een Indonesiër met zijn pet boven op zijn koedoeng van batik ons tot kalmte maande, maar we waren pas rustig als we bij hem in het hokje mochten zitten, waar we oude treinkaartjes met zijn knip mochten perforeren. Soms vroegen we hem een dubbeltje, dat we wel eens kregen en dat we gezamenlijk opsnoepten aan permèn (van die pepermuntstokken in verschillen de kleurtjes), petjel met rempejeh en gereh, dawat of djèmblem (dit laatste speciaal mijn voorliefde ketella pohon ballen met goela djawa er in zalig!) etc. etc. Steeds braken we ons 't hoofd over dat korte zinnetje op een emaille plaatje, zwart op wit, bij het raam „no spitting allowed" en dan door ons op geëigende manier uitgesproken. Uren kon ik zoek maken bij ons stationnetje, waar wel altijd iets te beleven viel of iets te zien. Een liefhebberij van me was, loodjes te zoeken, die van postzakken waren afgevallen en, als ik er een stelletje had, werden ze op de rails gelegd, tot de eerstvolgende trein ze keurig plat reed en dan waren ze zo scherp als een mes. Ditzelfde kon ook bereikt worden door een lege goederenwagen met vereende krachten over de rails te duwen tot grote verontwaardiging van de stationschef, die met zijn roze petje op op ons af kwam stormen. Maar echt boos was hij toch niet, want even later mochten we in de telegraafkamer, om oude afgekeurde pa pierkronkels weg te halen, waarop allemaal ge heimzinnige puntjes en streepjes stonden. De man die we de telegraaf zagen bedienen vonden we een magiër, waarnaar we vol ontzag staarden. Het kaartjesloket heb ik evenveel van binnen als van buiten bekeken en heb ik dikwijls de loketman vervangen, als die even weg was, om zijn koppie toebroek te drinken. Snel had ik in de gaten, dat een groen kaartje richting Blitar-Toeloengagoeng was, een blauw kaatje richting Wlingi-Malang en dan stopte je het in dat „djegrèk-ding", nam je geld in ontvangst en klaar was kees. Hoe heerlijk gemoedelijk toch! Ik zie me nog zitten met een hansop-met-een-zak-van-voor (natuurlijk gestreept), blote voeten, met iedereen op het station goede maatjes. En maar Javaans parlevinken, o sappige schone taal. Hoe vaak heb ik er niet zo siloh op een houten bank gezeten, om treinen te zien voorbijtrekken, waarvan de locomotief mijn grootste belangstelling had. Heel lang staarde ik de rookpluim van de zich verwijderende trein na, in mijn verbeelding met hem meereizende. Urenlang konden de Indo nesiërs op 't stationnetje op hun trein wachten; ze namen hun middag- of avondmaal mee in een keurig pakje van djati of pisangbladeren en als ze honger hadden werd er gezellig gegeten, waar aan ik dikwijls meedeed, daartoe gastvrij door hen uitgenodigd. En wat smaakte dat weer apart, zo met je blote handen, altijd beter, lekkerder dan aan eigen tafel met tafelzilver. Gemoedelijk, lief stationnetje met je kale muren vol vlekken en schandelijke tekeningen, vlot met houtskool gemaakt, je houten bankjes, je bascule op wielen, waarop we ons om de beurt lieten rijden, je stenen perron, waar tussen de gleuven zand opwoei of werd tegengehouden door de klod der sirihspeeksel, waarin een lucifer dreef en ver derop djeroekschillen geflankeerd door die van pi sang, salak en mangga, terwijl de satijnen geur van nangka de lucht een speciale sfeer gaf, die, ver mengd met de houtskoollucht van de trein, zo'n typische stationsgeur gaf, die ik nu nog duidelijk kan ruiken. En daartussen de reizigers, groot en klein, gemoe delijk, vriendelijk, zorgeloos, Chinees, Javaan, Euro peaan, si Indo, één grote familie gezamenlijk op reis waarheen, quo vadis Nog kan ik het regelmatig gedreun, dat het rhyt- me aangaf van 't lied der wielen lang, kort geaccentueerder over wissel of brug, waarvan de bogen ons golvend voorbij schenen te vliegen. Als er gerangeerd werd, klommen we snel in de rangeertrein op 't balkonnetje om aan de remmen te trekken en waanden we ons stoere machinisten, treinen besturend over heel de grote wereld. De toeter, die de leiding heeft bij dit rangeren, hebben we eens met een stukje goeniszak dichtgestopt, waardoor er herrie ontstond tussen machinist en de toeterman, die direct bingoeng was. Wat hebben we toen gelachen. Voor het station was de parkeerplaats voor dog- kars en tjikars, duidelijk zichtbaar en ruikbaar, door de mest van wekenlang, die daar rustig bleef liggen, eerst nat, dan droog door felle zon, dan vertrapt en verwaaid, maar zuiver een Indisch straatluchtje gaf. We klommen dan bij de koetsier op de bok van zo'n wachtende dogkar, waarvan de bomen door een stok gestut werden, om de paarden te ontlasten. Hechte vriendschap heb ik daar gesloten met menig karrepaard en koetsier. Vooral één koetsier was een waar kindervriend, genoemd pah Djenggot, omdat hij een lange, zwarte krullerige baard had, die hij keurig oprolde in een groen stuk goed, dat hij onder zijn kin vast- Een kleine 50 jaar geleden was er in hoofdzaak ten behoeve van de officieren een donderdagavond treintje tussen Bandoeng en Tjimahi ingelast. Dit treintje bestaande uit één 2de klas en twee 3e klas wagons, vertrok omstreeks 6 uur van Ban doeng om de passagiers van Tjimahi op te halen. Daar er in die tijd op Tjimahi nog geen bioscoop was, werd er nogal veelvuldig gebruik van ge maakt. Er gingen ook wel enkele officieren en minderen naar Tjimahi om daar bezoeken af te leggen. Als nu tegen negen uur de bios op Bandoeng uit was, dan vertrok tegen half tien de trein naar Tji mahi, om daar, wanneer de locomotief was af gehaakt en over een zijspoor weer aan het achter einde van de trein was bevestigd, de terugreis te aanvaarden. Nu was ik op een keer met nog een paar Jannen naar Tjimahi gegaan om daar onze kameraden op te zoeken. Toen wij tegen half tien op het sta tion aankwamen, kwam juist het treintje van Bandoeng binnen en wij zagen, dat de voorste wa gon het 2de klas rijtuig was voor de officieren. Het was voor ons een klein kunstje om die wa gon van de trein af te koppelen, toen de locomo tief aan het andere einde weer voor de trein stond. Er was zeker op Tjimahi voor de officieren het een of ander te doen geweest, want er kwamen er de nodige in vrolijke stemming het perron op stappen. De inheemse stationschef stond al te wachten en toen allen waren ingestapt, gaf hij het sein tot ver trek, en stapte zijn kantoortje binnen. Daar gingen we, maar de achterste wagon bleef pal op de plaats rust staan en ik denk, dat, nadat we te Bandoeng aangekomen waren, de locomotief nog een tripje naar Tjimahi heeft gemaakt. Daar wij vermoedden, dat dit muisje nog een staart je zou hebben, zijn we, toen we bij het 15de bat. kwamen niet langs de wacht naar binnen gegaan, maar zijn op zij van het kampement door de ka- wat gekropen. JEKA strikte: een man met een wijde lach, die zijn met rode sirih geverfde lippen en witte tanden, gul ver toonde en altijd tijd had voor een gratis ritje met ons. Dan zette hij zijn span extra aan en gingen we er pijlsnel vandoor en was het of een duistere struikrover met ons op avontuur trok naar 't station, waar hij ons op kwatji en wajangverhalen trakteerde. Toen werd ik groter en moest naar de grote stad, waar de H.B.S. wachtte en een station vol gevaren van wilde treinen en kris kras doorelkaar lopende rails. Dit was mijn stationnetje ergens op Java, waar mensen elkaar ontmoetten en waar elk zijns weegs gaat een zinnebeeld van het leven. KOFFIEBOON Ja, menigmaal heb ik gegontjengd, hoewel dat streng verboden was. Maar dat maakte het juist aantrekkelijker. Wij voelden ons als treingangsters di de trein zouden dwingen tot stoppen teneinde ons dan meester te kunnen maken van het „goud". Ja, wat deerde het ons, jongens, dat dit goud slechts suiker riet was en de tocht maar heel kort duurde! Nog echter en mooier werd het, wanneer machinist, stokers en remmers dat spelletje meespeelden, want in hün hart had de bioscoopromantiek ook wortelgeschoten.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 9