(VIII) De redding 1 1 SIAL Eenige uren daarna schreeuwde iemand: „Daar is een boot, maar hij vaart door!" Toen, hopende, dat het einde van ons lijden misschien nabij was, bad ik. Ik bad zonder ophouden en ik moet hardop gebeden hebben, want na een tijd hoorde ik mijn man zeggen: „Vrouw, nu is het genoeg. Ik word er zoo zenuwachtig van. Verblijd je met het bericht, dat de boot voor anker ligt." Ik zag dan naar buiten, waar ik het gezicht op den weg had en eindelijk zag ik iemand in de verte voor den dag komen. Hij was in het wit gekleed en had een kurken hoed op, maar hij was geheel nat en bemodderd. Mijn geheele gedachten waren op den man gericht. Hij was klein van gestalte en liep als een zeeman. Toen hij vlak bij ons was zei hij: „God, God, wat een ellende, hoe krijgen we ze nog levend over." Twee andere heeren kwamen er bij en hij zei: „Nu sta ik hier aan het hoofd", en tegen de omstan ders: „Zorgt direct voor dragers en voor balè-ba- lè's. Als jullie dit niet direct doen, komt de Compagnie hier. Geen mens komt er dan levend van af. Ik ben gezonden om de Europeanen te ha len." Dit was niet waar, maar hij hoopte zoo meer pressie op de inlanders uit te oefenen. Tegen de twee heeren zeide hij: „Jullie blijft er bij en zorgt voor de anderen. Ik zal voor dit ongelukkige schep sel zorgen. Ze heeft geen goed meer aan het lijf." Hij dekte me toe met z'n jas, nam me op, zooals hij een kind opgetild zou hebben en fluisterde: „Ik zal je geen pijn doen, hoor wijf, en mijn naam mag geen 't Hoen zijn en ik mag verzuipen, als ik er niet voor zorgen zal, dat je veilig te Batavia komt." In al dien tijd had ik nog geen woord gesproken, mijn gemoed was te vol. Maar ik hoorde mijn man zeggen: „Als mijn vrouw er niet was geweest, wa ren we allen reeds dood, zij was onze hoop." „Neen, dat is niet waar", kon ik zeggen, „een ieder haakt naar lijfsbehoud." O, dat veilige heerlijke gevoel, toen ik eindelijk op de balè-balè nederlag. Ik sloot mijne oogen voor de zonnestralen en dadelijk nam de kapitein zijn hoed af en dekte mijn gezicht daarmede. Van den weg zag ik niets, maar ik wist, dat de kapitein vlak naast mij liep en de balè-balè vasthield. Ik kon niet nalaten te glimlachen als ik hem hoorde aan gaan half Hollandsch, half Maleisch tegen de dragers, waar één misstapte of een ander uitgleed. Gelukkig gebruikte hij geen godslasteringen en we kwamen na een tocht van een paar uren aan de kust. In de sloep nam hij mij voorzichtig op zijn schoot en vroeg of ik pijn had. Ik antwoordde ont kennend maar voegde er aan toe, dat ik ergen honger had. „Nu", zei hij, „het beste wat aan boord is, zul je krijgen", Ik vroeg den hoeveelsten het was en wat voor dag. Tot mijn schrik ont waarde ik, dat we vier nachten en drie dagen in die helsche duisternis zijn geweest, en twee nachten en twee dagen in de kampong Oemboelang. Hoe was het mogelijk! Bijna zeven dagen geleden had de ramp plaats gehad. Ik werd in de kooi van den kapitein gelegd en kreeg een glaasje wijn, dat als nektar smaakte en daarna heerlijke kippensoep. De goede man voerde mij als een kind en zeide, dat ik nu geen zorg meer moest hebben, want dat de redding nabij was. Ik moest me ook niet bekommeren over man of kinderen, want er was voor hen gezorgd. Ik viel toen in een soort bewusteloosheid en droomde een wonderlijken droom. Ik baadde mij namelijk in een kristalheldere bron, op een plaats zóó schoon, als er niet op deze wereld te vinden is. De bron was verscholen onder een reuzenboom welks bladeren de zonnestralen tegenhielden. De orchideeën, die aan zijn takken groeiden, hingen in lange bloementrossen tot op het water. De bron murmelde met een hemels ge luid. Ik vermaakte mij daarin, door met mijn kleinen jongen, mijn jongste lieveling, daarin te spelen, mijn Arnold, dien ik zoo rampzalig achter had moeten laten, 't Lichaampje was mollig en zijn oogjes schitterden. Hij sprak, alsof hij groot was. Een heelen tijd speelden wij in het water; we spatten elkaar nat en gooiden elkaar met de heer lijke orchideeën. Toen ik vond, dat het genoeg was en hem kleeden wilde, lachte hij: „Neen, neen, moesje gaat terug naar de anderen, maar ik blijf." Als ik hem dan wilde pakken, liep hij hard weg en kon ik hem niet krijgen. Hij wierp mij kushandjes toe en verdween uit mijn oogen. Van angst werd ik wakker en voelde het schip schokken en trillen, zoo hard ging de machine. Als ik weer in slaap viel had ik steeds weer denzelfden droom. Van den kapitein hoorde ik later van onze wonder baarlijke redding. Het stoomschip was een hop- perbang, dit is een betrekkelijk kleine boot. In het midden was een groote hijschmachine die dienst deed om rotsblokken in te laden voor de haven werken van Tandjong Priok. Deze hopperbang was gehuurd door de chef der posterijen om naar Telok Betong te gaan, om te zien, wat daar had plaats gevonden en informatiën in te winnen wat er met het personeel was gebeurd, want de ver bindingen waren verbroken. Na een reis met veel hindernissen, de zee dreef vol puimsteen, kwamen ze te Telok Betong aan. Ze konden er niet aan wal komen. De puimsteen lag wel vijf minuten gaans en de laag was soms 12 meters diep. Er was geen sterveling aan de wal te zien. Zij keerden toen langzamerhand terug, aldoor koers houdende langs de kust, hopende ergens een open plek te vinden of menschen te zien. Hij was bijna ons ge passeerd, toen hij wat menschen met klapperbladen en oude doeken zag zwaaien. Hij stopte, hoewel de anderen het te gevaarlijk vonden, maar hij hield koppig vol. Opeens zag hij het puimsteen wegkruien, waarschijnlijk door een veranderde strooming in het water. En zie! men kon toen juist met een sloep naar de wal gaan. De kapitein zeide, Dezer dagen kwam bij een kennis van ons een be zoekster binnenvallen met een paar pauweveren, waarop ze tot haar schrik begroet werd met de angstkreet: „Adoeh! Sial!" (Ach wee! Dat brengt ongeluk aan!). Daar had onze bezoekster nog nooit van gehoord, wél van het onheil dat er moet schui len in het binnenshuis lopen met een opgestoken pajong. Waarop zich een discussie ontwikkelde over het feit dat bepaalde „sials" alleen waarde hebben voor bepaalde streken. Die pauweveren b.v. zouden alleen sial zijn in Indië en nergens anders. Ook zou het in huis lopen met een pajong wél sial zijn, en met een Europese paraplu niet. Vervolgens passeerden andere begrippen als „ngaloep", „se- bel", etc. de revue. Nu denken wij dat het bijgeloof van pauweveren en onheil inderdaad van „indische afkomst" zou kunnen zijn, omdat „daar waar pauwen zijn, ook tijgers zijn", zodat een argeloze wandelaar in het bos, die een pauweveer vindt, opeens beseffen kan dat er ook wel een tijger in de buurt kan zijn en zich dus door onheil bedreigd voelt. Er is eigenlijk over deze bijzonder interessante ma terie nog nooit in Tong-Tong geschreven en we zouden het zeer op prijs stellen, als onze lezers ons van diverse ideeën en de eventueel mogelijke oor zaak wat zouden vertellen. Het staat elke inzender vrij om ermee te spotten of een voorzichtiger standpunt innemen van „There are more things in heaven and on earth, Horatio, than you dreamt of in your philosophy", maar het verzamelen van de gegevens is voor ons hoofdzaak. Ajo, wie doet er mee? REDACTIE dat ieder die met hem mee wilde, dit vrijwillig moest doen. Dadelijk boden allen zich aan, de twee Europeanen eveneens. Aan wal hoorden ze van ons wedervaren. Zonder eenig beraad gingen zij den berg op om ons te ha len. Dat was levensgevaarlijk werk, want er was geen weg meer. Ze moesten een eind de bedding van een rivier volgen, die gezwollen was, want op den Radjah Bassa had het geregend. De steenen waren glad en soms kwam het water tot aan hunne lippen. Vooral mijn zeeman had het hard te verdu ren. Toen wij allen op het punt stonden ons in te sche pen, verzocht mijn man om alle rijst en het zout, dat de kapitein missen kon, aan de bevolking te geven. Toen de sloep, die dit naar de wal had gebracht, weer aan boord was, kruide het puimsteen in nog grooter hoeveelheid de weg naar de kust dicht. Zie, dat is een wonder geweest. Hoe wreed de na tuur kan zijn, en hoe ondoorgrondelijke Uwe we gen, groote Schepper, toch hebt Gij ons begena digd. Uw naam zij geprezen in alle eeuwigheid!

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 11