PÊSËK 11 '\\/l EINDE KB 'So (IX) De martelgang naar het herstel Van onze aankomst te Batavia kan ik mij niets meer herinneren. Toen ik bijkwam lag ik in een bed. Ik zag tegen den muur een gasvlam flikkeren; ik tuurde een heelen tijd daarnaar. Ik had in zoo lang geen gas licht gezien. Toen keek ik naar mij zelve en, o schrik, men had mij gekleed in de kleeren, zooals gestrafte vrouwen die dragen, een blauwe kabaja en een blauwgeruite sarong. Ik wilde het uit heb ben en riep Maar wien zag ik van een luie stoel verrijzen! Was ik wel goed bij mijn verstand? Het was een soldaat en toen hij dichtbij mij kwam, rook ik de indigo van zijn pak, en toen hij mij aansprak rook ik jenever. Ik vroeg hem, wat hij op mijn kamer deed, en hij zeide; „Ik ben Uw oppasser." Wat? Een soldaat mijn oppasser? Ik kon mij toch niet door hem laten ontkleeden en diep zuchtte ik. Ik keerde mijn gezicht van hem af en dommelde weer in. En ik droomde weer dien heerlijken fris- schen droom, dat ik met mijn lieveling stoeide. Den ochtend daarop kwam er een dame bij mij. Ze was lief en zacht. Ze gaf mij andere kleeren, waschte mij en haalde, zooveel ze kon, het puim steen en asch uit mijn haren en ooren. Ik kreeg een lekkere kop koffie. O, ik was een heel ander mensch geworden. Ik vroeg haar, die zich zoo vol erbarmen betoonde voor mij, die haar toch geheel vreemd was, wie zij was. Toen maakte zij zich bekend. Ze was Mevrouw Levyson Norman, de vrouw van een lid van de Raad van Ned. Indië. Zij hoorde van een harer goede vrienden, dat ik in zóó n toestand was aangekomen, dat alle hoop op redding geweken was. Ze hadden daarom maar niets aan mij gedaan en mij apart in een kamer gelegd, omdat de dood niet lang meer zou uitblijven. „Nu," zei de edele vrouw, „als ze dan toch sterven moet, zal ik haar zelve wasschen. Geen minderen of soldaten behoeven dat te doen. Ik zal mijn man vragen de noodige stappen te doen, opdat ik morgen in het hospitaal kan ko men." Veel heb ik aan haar te danken en toen de dokter kreeg op al die wonde plekken lappen gedrenkt in lijnolie en wat carbol. Ik had voor dien tijd geen pijn gevoeld, maar de pijn door die lappen veroorzaakt maakte mij razend. Ik gilde aan een stuk door en af en toe was ik bewusteloos van de pijn. De dokter die speciaal voor mij was, was zoon ruwe man. De lappen, die gewoonlijk aan mijn beenen plakten, trok hij met een ruk los en ik schold hem uit voor alles wat leelijk was. Later vernam ik, dat hij bekend stond om zijn ruwheid. In de wandeling werd hij Krates ge noemd. Op een middag, toen ik juist minder pijn had, overviel me een vreemde gewaarwording. Mijn beenen werden ijskoud en begonnen te trillen, toen mijn armen. Het werd donker voor mijn oogen. Toen riep ik den oppasser, een tijdje was ik weg. Toen ik bijkwam, kon ik niet praten, maar voelde de tranen van mijn man op mijn gezicht neer druppelen. Ik voelde, dat hij mij kustte en hoorde de dokter zeggen; „Ik bereid U op het ergste voor, Uw vrouw zal den nacht niet halen", maar ik dacht, „Dat heb je nu eens leelijk mis dokter". Het was gelukkig Krates niet, dat hoorde ik wel en voelde ik ook. Het was die lieve dokter Haga, die op dat moment wacht had. Er werd wat in mijn keel gegoten. Met verwondering zei de sol daat-oppasser: „Ze slikt! Toen nam ik mij voor te genezen. Ik wilde de kinderen grootbrengen. Langzamerhand kwam ik weer bij. Mijn genezing heb ik aan dokter Haga te danken. Krates was eenige dagen ongesteld en dokter Haga gaf mij andere medicijnen. Behalve mijn brandwonden had ik ook nog bloeddiarrhee, die door deze medicijnen en een streng dieet is overgegaan in een paar dagen. Intusschen had ik hier ook geducht pijn van, ik kon er niet van sla- Pen- Op een avond, dat ik in wanhoop nederlag, zoo onbeschrijflijk moe was ik, hoorde ik vanuit de kazerne, die tegenover het hospitaal lag, iemand op de harmonica spelen. Die tonen, wiegden mij, die zoo gevoelig is voor muziek, in slaap, mijn eer ste weldadige slaap na de ramp. Van dien nacht af ging ik goed vooruit, ik was toen reeds twee maanden in het hospitaal. Mijn man en kinderen waren reeds na zeven we ken genezen en woonden bij mijn zuster. Twee weken voor mijn vertrek uit het hospitaal kreeg ik eerst een verpleegster. Eindelijk brak de dag aan, dat ik mocht opstaan. Ik moest tus- schen twee menschen in leeren loopen. Met reu zenschreden ging ik toen vooruit. Mijn hoofd was dicht begroeid met jong haar en ik werd ook weer wat dikker. Alles was geleden en vergeten, ik be schouwde het maar als een bangen droom. Eerst ging ik nog een tijd bij mijn zuster op de bergen logeren. Daar genoot ik van de frissche natuur. Toen ging ik met mijn beide kinderen te Batavia woonen. Mijn man was door de regeering belast naar de zwaar geteisterde afdeelingen te gaan, omdat hij de eenige was, die bekend was met de toestand en met de archieven, die ook veronge lukt waren. Niet voor niets werd onze familie van moeders kant „de vruchtbare" genoemd en moest ik wel in haar voetstappen treden. Ik verwachtte mijn vijfde kind en was eerst 27 jaar. Toen mijn man klaar was met zijn opdracht, mocht hij zijn nieuwe standplaats bepalen en hij vroeg de Minahassa, omdat hij wist, dat ik zoo veel van de natuur hield, vooral waar die zoo schoon is en grootsch. Maar hierover vertel ik een volgende keer. Twee kleine bruinzwarte ogen in een door pokken geschonden gezicht, een brede platte neus (waaraan ze haar naam te danken had) boven een door sirih roodzwarte, gerimpelde mond, dit was Pèsèk, onze djait, een frêle bijna door schijnend mensje, altijd keurig gekleed in haar nauwsluitende kabaja en de stijfritselende sa rong, één uit de grote Leidel- meyerfamihe, anak pungud van Tante Loh, een zus van over- grootpa. Het Nederlands dat ze sprak was van een zuiver gehalte zonder enig Javaans accent, en wat ze zei, klonk nooit luid of door dringend, doch melodieus langzaam en duidelijk. Zij was bij ons kind aan huis, haar domein was onze achtergalerij, waar de divan stond met daar op de oude Singerhandnaaimachine en daarvoor de dingklè, waarop zij zat, als haar bezige vingers on ze garderobe aanvulden. Zonder dat haar ooit enige coupe was geleerd, had ze gauw elke nieuwe mode door en toverde ze uit het simpelste stofje, de beeldigste japonnetjes, waar buitenstaanders soms versteld van stonden te kij ken. Het werk dat ze afleverde was altijd keurig en na één keer passen zat het jurkje als gegoten. Als kleine nonnies zaten we het liefst in haar nabij heid en vroegen haar altijd honderd-uit over haar leven, dat ze geleid had, toen Tante Loh er nog was. Pèsèk raakte hierover nooit uitgepraat, want in haar eenvoudig hart bestond er voor deze vrouw slechts grote liefde en dankbaarheid. Tante had haar, arm dessakind immers een mooi en rijk leven mogelijk gemaakt. Wat Pèsèk onafscheidelijk overal bij zich droeg, was een goed gevulde sirihdoos met vele vakjes, waarin compleet, alle ingrediënten zaten voor een goede sirihpruim. Soms mochten wij er een jong sirihblaadje uit hebben, dat je dan met een likje kapoer sirih bestreek, een stukje pinang en een korreltje gabir er bij deed, om dit alles vakkundig tot een bundeltje te vouwen, waarna ze ons advi seerde, dit propje achter in de mond te steken. En dan maar kauwen, al brandde het achter in je wang; je kreeg er immers zulke mooie rode lippen van. Pèsèk was een vrome ziel; als de bedoek tegen zes sen sloeg, maakte ze zich op voor 't gebed, ze hul de zich dan in een lang wit kleed, waarmee ze het hoofd ook bedekte, spreidde haar tikar en bad, op de knieën gelegen, diep voorover gebogen, dan weer zich oprichtend, de armen ten hemel geheven, ter wijl haar lippen 't Islamitische gebed prevelden. We hielden ons muisstil, als we toevallig bij dit ritueel aanwezig waren. Eén van Pèsèks wijze gezegden was: „Bid veel Non, ik moet 't nog meer doen dan jullie, want als je oud bent, sta je dichter bij God", ze bedoelde hiermee, dat ze dichter bij de dood stond. Toen we de leeftijd van 16-17 jaar hadden bereikt, sliep Pèsèk in onze meisjeskamer op een bultzak op de grond achter het grote schrijfbureau en werd ze deelgenoot van onze jonge-meisjes geheimpjes en first love perikelen. Aan haar kon je alles toever trouwen wat je ziel bezwaarde, ze lachte je nooit uit, luisterde altijd aandachtig en voor zover het in haar vermogen lag, hielp ze je met raad en daad (b.v. als je in geldnood zat, stond ze al gauw klaar met een paar centen of een dubbeltje uit het zakje van haar angkin). Eén van Pèsèks gewoonten was ook, ook lang na het middernachtelijk uur te blijven waken. Dit was, naar zij beweerde, voor de boze geesten, die hier door geen vat op je konden krijgen. Terwijl wij reeds lang in dromenland vertoefden, zat zij in het sche merdonker van de lampoe-templek bij haar fles met de brandende obat Njamoek en wreef zich de ar men en benen in met kajoe poetih of minjak-seréh tegen de muskieten. Wat hebben we met dat oudje altijd ontzettend veel plezier gehad, te meer als ze het over Tante Lohs huisfuifjes had. We lieten haar natuurlijk direct al die ouderwetse dansen voordoen en gierden het uit, als ze met een ernstig gezicht de ingewikkelde mazurka deed. Bij de nachtelijke autoritten naar Tjlintjing, Glo- dok of Senen, met onze vriendjes, was jij onze on afscheidelijke chaperone, en dat vonden we niet eens vervelend, want je hoorde er immers bij. Als jong getrouwde vrouw, zag ik je nog een paar maal, je kwam dan altijd wat van m'n rations af bedelen, een blikje melk, een pakje smeerkaas, bis cuits, ik gaf het je graag, verdienen kon je al lang niet meer vanwege je ogen. Op een dag kwam je m'n baby bewonderen, je wiegde het bundeltje tegen je magere borst, en toen je naar huis ging, zei je dat dit je laatste wens op aarde was Niet lang daarna kreeg ik het bericht, dat je de lange reis hebt aanvaard, waarvan niemand weer keert, naar jouw Toean Allah, wiens naam je altijd met grote eerbied hebt uitgesproken en geprezen. Pèsèk, al liggen er wereldzeeën tussen mij en het eenvoudige grafheuveltje waaronder jij ligt, ik zal je immers nooit vergeten. Tabeh! MEI TI

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 11