KLEINE NACHTMUSIK
TJALIE ROBINSON
Vervolg van pag. 6 EEN NEDERLANDSE HOFREIS
13
JrS
Een regenachtige, kille, verdrietige avond in onze krijgsgevangenenbarak ergens
in Johore. Het liep tegen het einde van de oorlog en er waren regelmatige
raids van de geallieerden, zodat zelfs het kleinste lichtje niet meer branden
mocht. Gek, dat ik me niet herinneren kan of ik last had van muskieten,
hoewel die er absoluut waren, want de malaria tertiana richtte ware verwoes
tingen aan in onze gelederen. Ik herinner me wel dat we het koud hadden. We
waren slechts gekleed in een tjawat en we hadden één goeniezak om erop of
eronder te liggen. De bamboezen barak was al oud en voortdurend zeefde
regenwater door de atap. Ook hadden we in die dagen zelfs geen vleeslaag
meer om ons tegen de koud te beschermen.
Waren we zielig?
Misschien wel. Maar we waren er al zó lang aan gewend, dat we het niet
eens meer wisten.
En die avond helemaal niet, want Leo had weer eens naar z'n guitaar gegrepen
en speelde dromerige melodietjes. We luisterden ademloos en gelukkig, onze
gedachten bij „Lief Java'' en de paradijsachtige herinneringen van toen, de
even mooie paradijzen die weer zouden komen. En soms dachten we met grote
waardering aan Leo. Zo'n heel eenvoudige Indo. Maar hoe waren juist deze
jongens vaak de „Engelen in onze Ballingschap" met hun grote vindingrijkheid,
hun kennis van de natuur, hun eenvoudige humor, en hun vermogen om op
avonden als deze, als iedereen té moe of té ziek was, nog voor geluk te zorgen.
We zaten of lagen dicht om hem heen geschaard. Een van krantenpapier en
vieze stinkende tabak gerolde sigaret ging van mond tot mond. Als een deli
catesse. Ja, we waren gelukkig.
„Kiotské!
De Japanse schildwacht die de rond deed, stond plotseling voor ons, zijn cape
druipend van de regen, zijn natte pet diep over de ogen getrokken, de neklinten
als dierlijke manen op de schouders hangend, de sterke handen om de geweer
loop geklemd vlak onder de felle bajonet. Al was het avondlicht nóg zo
flauw, we konden alles goed zien. We zagen ook dat dit een nieuwe wacht
was: een grote kerel met een gevaarlijk gezicht. Maar hij maakte een gerust
stellend gebaar en beduidde Leo verder te gaan.
We gingen er weer bij zitten. De Japanner stond bewegingloos. Leo speelde.
Waar zou deze Jap aan denken? Toch ook wel aan een vrouw en kinderen of
zo? Wat zou hij geweest zijn? Rickshaw-koelie? Boer? Bakker?
Opeens hief de Japanner de hand op en zei bars: „Beethoven-kah!" Daar heef
je hem!" zei Leo benauwd. Zijn witte oogballen draaiden even angstig rond,
maar gelukkig bleek hij meer te kennen dan Moeriskoe en Stamboel Dowa
alleen, en even later klonk lieflijk „Für Elise" door de barak.
De Japanner keek verrukt en deelde sigaretten uit. Ook wij waren verrukt.
Alleen Leo keek bezorgd.
„Mozarra-kah!" zei de Japanner. „Minta ampoen-" prevelde Leo. Maar hij
was pienterder dan wij wel dachten, want niet in het minst tot grote vreugde
van de Jap haalde hij met weliswaar wat stroeve grepen, maar onfeilbaar ge
leid door een uitstekend muzikaal gevoel de „Kleine Nachtmusik" uit zijn
guitaar. Niettemin begon Leo toch rijkelijk te zweten en toen Mozart tot een
goed einde was gebracht, sloeg hij ijlings de eerste accoorden aan van een
bekende Japanse mars, maar de soldaat hief de hand op en zei: „Offenbach-
kah!"
„Itoe dia", steunde Leo, „pakslaah-nja!" maar één onzer floot een lichte passa
ge uit de „Orpheus'en Leo zegende de tijd toen hij met de violist van The
Palestina Opera Moetalib zoveel wonderlijke deuntjes gespeeld had. Hij her
kende de melodie en speelde. We begonnen het nu allemaal benauwd te krijgen,
nochtans, want we wisten hoe snel Japanners in een kwaad humeur konden
springen, als ze hun zin niet kregen. Tot zover ging het nog vrij aardig.
„Riza-kah!" juichte de Jap. Het werd op slag doodstil in onze kring. Riza?
Wat was dat nou voor een componist! Een Ambonnees misschien? Zoals Risa-
kotta immers? Zelfs onze kenner van klassiek zat vast.
„Nanni?" vroeg de Japanner eerst verbaasd en dan dreigend: „Nanni?!" Wat
was dat nou voor onzin, Riza niet kennen! Die beroerde Hollanders wóuen
natuurlijk niet meer.
„Riza! Bakero!" viel hij kwaad uit. Hij stampte met zijn geweer en zijn laarzen
en zijn ogen blikkerden gemeen langs de glanzende bajonet. Dat liep mis.
Maar gelukkig keek hij op dat moment op zijn polshorloge, merkte misschien
dat het laat was, en vertrok. Maar hij keek eerst Leo nog eens aan en gaf
hem opeens een oorvijg. Dan verdween hij in het donker.
We keken elkaar vragend aan. Riza? Een Japans componist moest dat wel zijn.
En toen wist Bob het opeens: „Die vent bedoelt natuurlijk Lisztü"
Noot: de Japanner spreekt i.p.v. de 1 een r uit.
De ambassadeur Ketelaar met waterpijp en omringd door Indische bedienden,
rustend in een lusthof van de Groot-Mogol. (Fragment van de Mogol-schilde-
ring).
terwijl gedurende de gehele heenreis die van 8 februari tot 10 december 1711
duurde, bovendien nog talloze provinciale gouverneurs, plaatselijke bevelheb
bers en zelfs opstandige stammen hun aandeel in deze ,,schenkagie"-regen
opeisten. Voor een onderweg te verkrijgen paspoort moesten de Hollanders
eens zelfs 76.000 gulden in klinkende munt neertellen. De totale onkostenlijst
die Ketelaar zijn opdrachtgevers presenteerde, beliep dan ook meer dan
twaalf ton, een voor die dagen enorme som, die door de povere resultaten
van de gehele onderneming maar zeer ten dele werd gecompenseerd.
Het „Perzisch kleedje"
Het interessante Journaal van deze reis werd in 1937 gepubliceerd in een der
delen van de onvolprezen Linschoten-Vereniging: „Journaal van J. J. Kete
laars Hofreis naar den Groot-Mogol te Lahore 1711-1713", uitgegeven door
dr J. Ph. Vogel en waarin een uitvoerige inleiding ook de gehele achtergrond
van de onderneming belicht.
Zeer curieus is in dit verband verder nog een eerst sinds kort als zodanig ge-
identificeerde Mogol-schildering van ongebruikelijk grote omvang (1 bij 7/ m),
die zich als „Perzisch doekje" reeds meer dan veertig jaar in het depót van het
Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam bevindt alvorens naar aan
leiding van een twee jaar geleden gehouden tentoonstelling aan het licht kwam,
dat het hier een illustratie betrof van deze kleurige episode uit de Nederlandse
betrekkingen met het Indische Mogolrijk,
De schildering, die op de dit jaar gehouden jubileum-tentoonstelling ter gele
genheid van het 50-jarig bestaan van het Instituut „Nederland en de tropen
voor het publiek te bezichtigen was, is uitgevoerd in de verfijnde techniek
der beroemde Mogol-miniaturen en zal naar alle waarschijnlijkheid tot de
geschenken hebben behoord waarmee Ketelaar na het volbrengen van zijn
missie naar Suratte terugkeerde.
De langwerpige, minutieus beschilderde doek stelt als middenpartij de met rood
zeildoek omheinde keizerlijk tuinen in Delhi voor, waar twee grote groene
tenten de Nederlandse diplomatieke missie tot onderdak dienden, in een waar
van we omringd door Indische dienaren de ambassadeur Ketelaar met een
waterpijp zien afgebeeld. Buiten de omrastering bevinden zich links kam
pementen van Ketelaar s gevolg en van het hem door de Groot-Mogol toege
voegde keizerlijke escorte. Rechts staat een Indische handelswijk, een bazaar,
afgebeeld, waar kooplieden uit het Mogolrijk in vroeg-18e-eeuwse kledij ge
stoken Hollandse juwelen en andere kostbaarheden te koop aanbieden. De
onderkant van de schildering wordt ingenomen door de afbeelding van een
stoet soldaten en ruiters die de in een draagstoel gezeten Ketelaar begeleidt op
zijn tocht naar het keizerlijk paleis om door de Groot-Mogol Jahander
Sjah de opvolger van de tijdens Ketelaar's verblijf aan het hof overleden
Alam Bahadur Sjah - in audiëntie ontvangen te worden. Het escorte wordt
voorafgegaan door vaandeldragers met banieren met het keizerlijke wapen en
het bekende monogram van de V.O.C., terwijl ook een vlaggemast met de
Nederlandse driekleur staat afgebeeld.
Het geheel vormt, naast de hoge kunstwaarde als specimen van Mogolschil-
derkunst uit de zg. Delhi-school, een uiterst interessante picturale bijdrage tot
een minder bekend hoofdstuk uit de geschiedenis van Nederlands betrekkingen
overzee.
De hierbij gereproduceerde fragmenten mogen daarbij verder nog enige in
druk geven van deze zeldzame Indische schildering, een der vele oosterse cul
tuurschatten die het Koninglijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam in
zijn rijke collecties herbergt.