f MET KERSTMIS NAAR HUIS EEUWIG - EVEN HEIN BUITENWEG MARGARETHA FERGUSON 8 Zó luidt de titel van een uit het Deens vertaald en meer dan een kwart eeuw geleden bij Elsevier verschenen boek van de in die dagen ook buiten de grenzen van zijn kleine land veelgelezen predikant-schrijver Jörgen Falk Rönne, die o.a. ook Geluksland, De Noordzee bruist en Onder het dak der pastorie schreef. Zoals de titel al doet vermoeden, geeft de schrijver in dit boek de herinnering aan een door hem hij was toen theologisch student op de pastorie van zijn vader in het noorden van Jutland doorgebrachte Kerstvakantie. Nu moet ik bekennen, over het algemeen weinig waardering te kunnen opbrengen voor literatuur-bedrijvende geestelijken: naar mijn smaak rieken hun letterkundige producten nogal eens naar de kansel, confronteren ze ons te veel met onze zondigheid en wijzen ze ons te gedienstig de weg, langs welke wij huns inziens zouden moeten gaan. Met de beste bedoelingen naar ik aanneem, maar ietwat hinderlijk en irriterend voor de mens, die de verantwoordelijkheid voor zijn daden zelf wenst te dragen. Hoe heel anders is dit boekje, dat ik tegen Kerstmis telkens weer herlees. Het begint met een zó kostelijke beschrijving van de jonge Jörgen en zijn vrienden in een boemeltreintje door het besneeuwde Jutland, dat je van de ene schater- bui in de andere schiet. Maar boven deze kerngezonde, verkwikkende humor treft mij telkens weer de ontroerende warme menselijkheid van de schrijver, en een geloofsovertuiging, die nergens opdringerig, nergens vermanend, nergens hoogmoedig is. Er gebeuren in dit verhaal geen opzienbarende dingen en, zo er al sprake is van een ontluikende liefde, dan wordt deze beschreven met een subtiliteit, die niet meer van onze dagen is en met een milde humor, die ons doet glimlachen. Het meest treffend in dit verrukkelijke boek, wat ons het meest bekoort, is de sfeer er van, de blije, vredevolle stemming waarin we worden opgenomen. Een sfeer, waarnaar we in onze verscheurde tijd vaak kunnen ver langen, een sfeer van veilige geborgenheid en tastbare genegenheid, zoals een kind die dikwijls nauwelijks bewust ondergaat. In herinner me hoe ik als jongen eens in ons huis aan de Bodjongweg in het oude Semarang met mijn ouders aan de ontbijttafel zat. De zon scheen door de met vitrofanie-papier beplakte ruiten naar binnen en goot de kamer vol warme kleuren. Aan de witgekapoerde wand tegenover mij hing een groot schilderij in gouden lijst, een stilleven van kleurige bloemen, die letterlijk straalden in het licht. En opeens, kijkend naar die bloemen, doorstroomde me het voor de veertienjarige „badjingan" die ik toen was, wel heel zeldzame gevoel: wat voel ik me gèk blij wat is er met me aan de hand? Nu ik daar over nadenk, moet het wel zó zijn geweest, dat ik op dat moment onbewust de vrede onderging van het veilig-geborgen-zijn in eigen tehuis. Volwassen als we zijn, kan op bepaalde ogen blikken een diep ver langen naar deze vrede in ons opkomen, een hunkering, zoals we die vinden uitgedrukt in een enkele versregel uit Czar und Zimmermann: Wie selig, wie selig, ein Kind noch zu sein. Dit verlangen, geloof ik, voelen we het sterkst in de Kerstdagen, en mis schien is het wel de ont roerende gedachte aan het weerloze Kind in de kribbe en de sfeer van grote genegenheid daar omheen, die ons naar onze eigen kindertijd doen terugverlangen. Met Kerstmis naar huis. In de Kersttijd reizen we in gedachten méér dan anders naar huis terug. Naar het huis, naar de huizen waar wij eenmaal kind waren. Naar het oude Indië, dat ons thuis was. Ik wens U allen een blij Kerstfeest. Toen op de planken boven hen de theepot omviel kwam er een bruine straal naar beneden, midden in het kussen van grootmoeder. Grootmoeder en de schoondochter keken met afgrijzen naar de steeds groter wordende vlek tot grootmoeder het kussen wegrukte, nu vielen druppels met snelle harde tikken op het hout. Krieltje zat er vlakbij op de pot en stak een vingertje uit, groomoe nat, kijk groomoe nat! De schoondochter die de moeder was van Krieltje maar na al die jaren interneringskamp zó stil geworden dat niemand meer op haar lette (zelfs de thee had niet haar kussen uitgezocht maar dat van grootmoeder, de werkelijke hoofdpersoon in hun kleine combinatie) keek vergeefs rond naar iets om de druppels op te vangen. Grootmoeder kroop op haar knieën naar de rand van hun plaats, ze schoof de aan de paal op een spijker hangende jurken wat opzij, liet haar tanige benen voorzichtig zakken tot haar voeten de grond raakten en stond nu rechtop in het nauwe gangetje. Ze was klein en krom, natuurlijk kon ze niet boven de tweede plank uitkijken, daarom klopte ze maar tegen de paal en riep. me vrouw, mevróu-ouw! Haar bovenbuurvrouw scheen niets te horen, er werd overal in de zaal gekletterd met vorken tegen emaille borden, alle honderd be woonsters praatten met elkaar, soms schreeuwde iemand iets over het eten, een jongetje begon te krijsen omdat hij een klap kreeg van een groter meisje tegen wier bord hij stootte, de moeder van het jongetje werd kwaad, zo kwamen er steeds meer geluiden, grootmoeder bleef staan roepen, mevrouw, mevrouw! Grootmoeder had een schorre stem, haar gezicht was geelachtig vel over knokige beenderen maar haar ogen waren licht en zeer doordringend, nu bukte ze zich naar een slof en tikte daarmee tegen de paal, eindelijk kon ze de aan dacht trekken van de vrouw boven haar die ineens met haar hoofd over de rand schoot (opgewonden met uitpuilende groene ogen, een verstard-open mond en slierten grijs haar uit een slordig helblond kapsel), „Hé, - wat is er - laat me toch niet zo schrikken, ik zit net mijn brood klaar te maken 't is toch al niet veel dat happie en kan ik nou niet eens op me gemak Grootmoeder had haar wijsvinger geheven en zwaaide die heen en weer als om de ander te bezwéren te luisteren, „mevrou-ouw, uw theepot!" „Theepot - wat moet u met mijn theepot ik leen niks meer uit hoor daar kan ik niet aan beginnen. Nu schoof de schoondochter naar voren met het kussen van grootmoeder terwijl ze met een pink Krieltje nog op het potje trachtte te hou den, grootmoeder greep het kussen met de bruine vlek en hief het hoog, „uw théé!" „Wel allemachtig istie. ..0,0 mijn thee, bijna mijn laatste thee. het gejammer trok zich terug ver achter in het bovendomein. Er kwamen nog wat vrouwen van haar plank gekropen om te horen wat er nu weer was, het werd vol in het nauwe gangetje, van de overkant riep iemand, zeg mensen ga es uit mijn licht, ik kan mijn laatste rijstkorrel niet meer vinden! De schoon dochter haalde Krieltje van het potje, het kind kroop onmiddellijk naar de plek waar de druppels, steeds langzamer nu, op het hout pletsten. Groot moeder stond nog met het kussen op de armen, o is dat alles zeiden sommi gen teleurgesteld, maar nog niet iedereen wist precies waar het om ging en er kwam nog steeds nieuw gedrang en nieuw luid gepraat, de vrouw van bo ven vertoonde zich nu weer, ze liet haar benen bengelen en zakte voorzichtig via grootmoeders verdieping op de begane grond. Ze keek zo boos naar grootmoeder of die opzettelijk de thee in haar kussen had gelokt om later zelf op te drinken, zonder een woord van verontschuldiging drong ze zich door de toeschouwsters heen, de bemorste theepot voor zich uithoudend. De schoondochter die bezig was Krieltje aan te kleden zag even alles draaien, de bleke felle gezichten, het kussen en daarachter grootmoeder, de schom melende jurken overal aan palen, de mensen van de overkant, weggedoken onder het donker makend plankendak van de bovenverdieping en dan die stemmen, die stemmen, het gekletter, het geschuifel de schoondochter voel de zich als een weerloze leegte waar alles ongehinderd doorheen kon woeden. Ik ben eigenlijk al dood dacht ze, ik heb nog maar een heel klein deeltje dat leeft en dat is het wat voor Krieltje zorgt. Er werd iets geroepen over tuin- corvée, iemand wees op haar, het was verbazingwekkend dat men haar ineens opmerkte, „zij daar is nog nooit op het veld geweest, die oude vrouw kan toch ook wel voor Krieltje zorgen!" De schoondochter (soms vroeg ze zich af, hoe heet ik ook weer, Else, hoe noemde Jan mij? Elzeke) dacht, nu goed het is waar, moeder kan ook voor Krieltje zorgen, dan maar naar corvée. Ze kroop de plank af, grootmoeder liet een balletje rollen naar Krieltje. Els sjokte ach ter een paar anderen aan, de zaal uit. Ze hoorde nog iemand roepen, „zeg, als jullie een Kerstgans vangen, eerlijk met ons delen hoor!" „Over een paar dagen is het Kerstmis, wat een idéé hè!" smaalde een ander. En ergens van daan een stem, „maar we zullen er toch wel iets van merken denk ik mis schien een dubbel rantsoen, of half!" Vervolg pag. 28)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1960 | | pagina 8