Een wereld in beroering
Mijn huis staat achter
de kim
Slechts f 2.90
Vervolg van pag 7
TANTE PIE
koen was gaan halen. Uit de grijze voorschemering
van de dood vond ik de weg naar het leven terug.
Sedertdien beschouwde ze mij als haar kind. Ze
stond node toe dat mijn ouders mij later mee naar
Holland namen, en bleef mij uit de verte met te
dere moederliefde gadeslaan. Ik moet dit gevoeld
hebben, want het was aan haar dat ik als elfja
rige mijn eerste litteraire pennevruchten stuurde:
gedichten waarin veel sprake was van rivieren die
zich ,,als een zilveren lint door het groene land
schap slingerden" en van jeugdige matrozen die
met hun ontredderd schip jammerlijk „in de woes
te baren" omkwamen terwijl hun oude moeder, on
machtig de ramp te verhinderen, handenwringend
langs het strand op en neer liep. Tante Pie wist
deze prille meesterwerken op prijs te stellen: ze
droeg ze in de kring van haar vriendinnen voor of
vertaalde ze extempore in het Soendanees voor de
naaistertjes van haar atelier (ik vergat nog te zeg
gen dat zij na Leeuwendaals dood het dappere be
sluit genomen had, zelf maar weer in haar onder
houd te voorzien door een „mode-salon" te ope
nen waarin bébé-jurken, maar ook japonnen „naar
Parijs model" vervaardigd werden). Als beloning
en ter aanmoediging stuurde ze mij een windbuks
of een ander moordtuig dat ik juist broodnodig
had.
Leeuwendaal was teringlijder en voelde gaandeweg
wel dat zijn dagen geteld waren. Wat zou hij doen?
Hier bij Pie zijn einde afwachten? Of naar Neder
land terugkeren? Hij wilde zijn geboortestad nog
zo graag eens terugzien voor hij van dit leven voor
altijd afscheid nam. Hij zou nog eenmaal langs
de Rotterdamse haven willen slenteren, de zware
dreun van een vertrekkende oceaanstomer horen:
hij verlangde naar een laatste Hollandse winter,
met sneeuwvlokken die over de grachten dwar
relden: naar een gezellige warme huiskamer zoals
hij die thuis bij z'n ouwelui gekend hadal
lang dood, allebei.
Thuiskomend van zijn werk, wierp hij zich afge
mat door koorts in zijn rottan-ligstoel, sloot de
ogen een tijdje, opende ze dan weer, tuurde triest
mijmerend in de tuin, die snel verduisterde achter
de wit gekapoerde zuilen van de voorgalerij. Zo
kort duurde de tropenschemering maar je zag
de nacht sprongsgewijs op je afkomen zojuist
spon hij zijn sluiers nog tussen de stammen van
de klappertuin daar aan de overkant nu ver
vaagden ook al de omtrekken van de bamboes
naast de inrijpoort. Opeens gluurde hij naar je met
vurige ogen: in de inlandse huisjes onder de klap
pers werden de eerste oliepitjes aangestoken. Welk
een vreemde dreiging lag er in deze gehaaste, hij
gende overgang van dag in nacht! Nooit voelde je
de dood zo nabij als in dit spookachtige halve uur:
hij sloop op de tenen om je heen, fluisterde tussen
de struiken bij de pagger; ineens stond hij achter je
en keek over je schouder. Dood vergankelijk
heid. De man daar in zijn kerosi malas voer een
huivering door de leden. Hij werd pas weer rusti
ger wanneer de dramatische overgang zich voltrok
ken had en boven de kronen der klapperbomen
de heldere Indische maan rees in al haar sereni
teit
AANWINSTEN VAN ONS GEREEDSCHAP
Wat spijkers en hamer zijn voor de timmerman,
tangen en soldeerbout voor de monteur, zijn na
slagwerken voor de Navorser.
In chronologische volgorde bereikten hem:
le. Van Dr. G. A. Catalani, jaargang 1, 2, 3, 4,5
en 2 afleveringen van jg. 6, van de Indische Na-
vorscher, van april 1934 tot februari 1940;
2e. Van de onze lezers niet onbekende Sinjo Klaas,
werden we op Sinterklaas verrast met de jaargang
1917 van Kleian,
3e. Aan de Kerstboom hing voorts van de heer
Landheer, p.a. firma C. C. van Dorp, een Klei
an van 1938, naar wij menen, de laatste die het
licht heeft gezien. Deze vormt natuurlijk een prach
tige aanvulling, op die van 1917, al hopen we nog
eens op een exemplaar uit de jaren 1920-30 om de
ze periode te overbruggen, terwijl ook een uitgave
van tussen 1902 en de le wereldoorlog zeer wel
bruikbaar zou zijn.
Op oudejaarsdag werden we verblijd door een
zending van de heer Hoogland waarover hieronder
meer, die ons verraste met toezending van het
door Navorser nog ontbrekende 4e deel der Graf
schriften, (Lees verder pag. 14)
Ja, hij besloot er nu maar toe: hij zou teruggaan.
Maar hoe het aan Pie te zeggen?
Daar ging zij juist door de binnengalerij, slof-slof-
slof, een petroleumlamp in haar handen.
„Zeg Pieben jij daar? Kom eens hier?"
Zij kwam. Aarzelend even, met oosterse intuïtie
het noodlot voorvoelend. „Wat is er dan?"
„Zet die lamp maar op tafel neer en kom eens bij
me zitten. Nog wat dichter." Hij nam haar hand,
die kil aanvoelde in zijn eigen bloedloze hand.
„Pie, ik ben niet altijd goed voor je geweest."
„Allah, Leeuw, wat zeg je daar nou? Ik hou toch
van je?"
.Ik weet het, Pie. En ik hou ook van jou. Dat
zweer ik voor God, al heb ik er me niet altijd naar
gedragen. Jij bent wèl goed voor mij geweest, je
leven lang, en daar zeg ik je dank voor."
„Soedah, zeg nou maar liever wat er is, Leeuw."
Hij wilde spreken, maar zijn mond begon te beven.
Zij streelde zacht zijn hand. „Zeg het maar ik
weet tóch al."
„Als je 't dan wéét, Pie Verder kwam hij
niet. Zij nam haar zakdoekje uit de gordel onder
haar kabaja en veegde de tranen weg die hem
over de magere wangen druppelden.
„Je wilt weg, nietwaar? Je wilt naar Chölland?"
„Pie, ik zou je meenemen als het enige zin had.
Maar je weet immers zelf
Ja, zij wist het: „Leeuw" wilde naar Holland om
daar te sterven. En wat zou zij daarginds dan al
léén moeten doen?
„Goed, Leeuw, als jij graag terug wilt? Laat mij
hier dan maar Nu kon ook Pie niet meer
verder spreken.
Ze zaten hand in hand bij elkaar, haar hoofd aan
zijn borst geleund. Zij trachtte het zich voor te
stellen: dat verre en vreemde land waar hij naar
toe wilde waar ze allemaal op den duur naar
terug wilden, allemaal waarom? Hier was
het toch goed? Daarginds was het koud
Ze zei het nu maar: „Is het daar dan niet erg
koud?"
„Ja, het is er koud, Pie, maar daar ben je nu
eenmaal mee opgegroeid aan zulke dingen kun
je gehecht raken. Wij houden ervan, de heldere
winterlucht in te ademen die je longen verkwikt
Er glom nog even iets als hoop in hem op, het
zelfbedrog waarmee men zich zo graag troost. „Zou
ik daarginds misschien toch nog weer beter kun
nen worden, Pie? Dan kom ik bij je terug, hoor,
dat beloof ik je!"
„Ja, Leeuw, dan kom je bij me terug. Ik ben hier
altijd, dat weet je wel."
Hij knikte, en beiden zwegen ze weer een tijdje en
vochten met hun ontroering. Eindelijk sprak hij
weer. „Weet je, Pie, Holland heeft iets wat jullie
niet kennen: een binnenskamerse gezelligheid die
hier nooit kan ontstaan, met al die open deuren.
Dat is het waar ik naar hunker, Pie: naar die ge
zelligheid, die mij het gevoel geeft weer thuis te
zijn thuis."
„Ja, Leeuw."
„En dat hangt nu juist samen met die kou Stel
je nu eens voor dat het koud is, echt koud ja,
dat is natuurlijk moeilijk voor je, want echt koud
is het hier nu eenmaal nooitmaar in de regen
tijd kan het 's avonds toch wel eens kil optrekken,
zodat je blij bent in bed onder een wollen deken
te kruipen? Nou en denk je nou eens in dat het
nog véél kouder wordtdat het buiten hagelt
dat het ijs zo maar uit de wolken komt val
len het is zo vervloekt koud dat je buiten wel
drie dikke jassen over elkaar moet aantrekken om
niet te lopen rillen nou, dan is het binnens
huis beter, nietwaar?"
„Ja, beter, Leeuw.
„Nou precies, en daarom steek je de kachel aan;
dan wordt het pas lekker in de kamer. Je trekt
de gordijnen ook dicht, want het is avond en het
trekt koud door de kieren in het venster; het glas
zelf is helemaal bevroren; daar zitten ijsbloemen
op."
„Ijsbloemen? Aapa itoe, Leeuw?
„Tja, wat zijn ijsbloemen, 't Is of de ruiten met
bloemen, bladeren en takken beschilderd zijn, en
krab je er aan, dan blijft er ijsschraapsel onder je
nagels zitten. Dat doet de kou, Pie."
Zij keek hem ongelovig aan. „Allah, hoe kan dat
nou!"
,,'t Is toch heus zo, Pie, ik lieg je niet voor. Je
hebt toch wel gehoord dat het water buiten ook
bevriest? Dat je op het ijs kunt lopen en schaatsen
en soms zelfs met paard en wagen van de ene
oever naar de andere kunt oversteken?"
„Ja, al van gehoord, Leeuw."
„Nou dan. Buiten is het dus koud en donker en
Johan Fabricius
Vrijmoedige memo res
verdere memoires (1936-1946)
Per deel (afzonderlijk te koop)
ca. 230 bladzijden
Bij elke boekhandel
Leopold - Den Haag
je bent blij dat je binnen om de tafel onder de
lamp zit. De kachel staat lekker te gloeien, en
dan drink je warme chocola ik weet nog zo
goed dat m'n moeder het voor ons inschonk, Pie.
M'n ouweheer zat er z'n pijp bij te roken en z'n
krantje te lezen; die zei nooit veel, dat heb ik je
al eens verteld; gewoonlijk dutte hij over z'n feuil
leton in. En m'n moeder zette maar vast water op,
voor een warme kruik. De ketel stond op de
kachel; dat spaarde je gas uit, nietwaar?"
„Ja, goedkoper, Leeuw
„Nou, en dan begon dat water te koken, 't Was
stil in de kamer; alleen de klok tikte, en nu hoor
de je die stoom zachtjes ruisen. En als het dek
seltje dan wat los op de ketel zat, begon dat zo'n
beetje te klepperen Pie, dat zou ik nog zo
graag weer eens willen horen. Dat zachte ruisen
van die stoom, dat tikken van zo'n ouwe klok en
dan dat klepperen van zo'n dekseltjekun je
niet begrijpen hoe gezellig dat is?"
Pie begreep alleen maar dat haar Leeuw nu al niet
meer bij haar was, maar in het onvoorstelbaar
vreemde en afschrik inboezemende land waar zijn
hart naar toe trok.
Toen hij later naar bed was gegaan en rustig in
geslapen, omdat hij haar eindelijk had durven zeg
gen wat zo zwaar op hem drukte, glipte Pie nog
vlug naar het paviljoen, dat mijn vader toen nog
als vrijgezel bewoonde. Zij moest even met een
goede vriend praten.
„Zeg, Jan. Leeuw wil terug naar Chölland."
Mijn vader wist het. ,,'t Is hard voor je, Pie. Maar
laat hem gaan. Gun hem dat geluk nog."
„Natuurlijk, als voor zijn bèstwil." Zij snoof
haar tranen dapper op.
En toen ineens herinnerde zij zich iets grappigs.
„Zeg, Jan."
„Ja, Pie?" vroeg mijn vader, even verwonderd.
„Jan als koud buiten en de water suist en de
ketel klepperthij vindt gesèllig, Jan!"
Ze moest zo lachen, dat ze er meteen maar bij
huilde ook.
„Leeuw" ging naar Holland, zag zijn geliefd Rot
terdam terug en stierf. Later kreeg Pie astma. Ze
begon te hoesten, en haar hoest werd chronisch.
Als het in de regentijd 's avonds snel afkoelde,
liep zij kuchend en blaffend door huis. „Kleed je
dan toch ook wat warmer, Pie!" mopperde mijn
vader. „Zo'n dunne sarong is niet genoeg -trek
er tenminste een broek onder aan!"
Zij wilde er niet van weten. Of ze nu al een broek
droeg of niet, het maakte geen verschil. „Pakè
broek, choes kapot 'nga pakè broek, choes óók
kapot!" riep zij boos terug.
Nog jaren lang sleepte zij zich voort. „Nou ja,
oost west, zuid noord," gromde zij voor zich heen,
als om te zeggen dat er voor haar toch geen red
ding meer bestond.
Wij waren ver weg, in Holland, toen zij de trouwe
ogen voor altijd sloot.
(wordt vervolgd)
11