„Ik kwam uit het Morgenland" JOHAN FABRICIUS (I) TANTE PIE Het gezin Fabricius in Bandoeng-1897. Uiterst rechts, Tante Pie. 7 Ik heb mij laten vertellen dat mijn vader bij mijn geboorte op de 24ste augustus van het jaar 1899 in het holst van de nacht al zijn vrienden en kennis sen in het rustige stadje Bandoeng uit hun bed trommelde om hun mee te delen dat het leven hem een zoon geschonken had. Hij zal gaandeweg wel weer wat gekalmeerd zijn, maar in zijn eerste geest drift kon hij het grote nieuws ook niet voor de oude Regent van Bandceng. Marta Negara, ver zwijgen teen deze enkele dagen na mijn ter we - reld "komen (niet dat het een met het ander in ver band stond) een receptie in zijn „kaboepaten gaf. De Regent wenste de trotse jonge vader geluk. „Kinderen zijn een zegen, mijnheer Fabricius. Hebt u er al meer?" „Dit is mijn tweede al, Re gent. Eerst een dochtertje nu een zoon! Ter wijl de oude heer met een glimlach luisterde, dwaalde zijn reeds wat doffe oog naar een zowat driejarig meisje uit, dat met kinderlijke onbevan genheid stond te luisteren naar de taal die ze niet verstond. Mijn vader merkte haar nu ook op. „Is dat er nog een van u. Regent? Een weifelend schouderophalen. „Een kleinkind misschien we zullen het haar eens vragen. „Eh, kom eens hier, jij. Hoe is je naam?" Het kind stamelde iets on verstaanbaars. „Goed, wijs me je moeder dan maar eens." De Regent volgde met zijn blik de richting die het bruine vingertje aanduidde; hij knikte goe- dertierend tegen de door deze gunst blij-vereerde vrouw, wier handen zich onwillekeurig aaneenleg- den voor een sembah, en zei toen: „Ja, die kleine is er ook nog eentje van mij." U ziet het: er gaat altijd weer baas boven baas. Dit is een van de sterke verhalen die mij later be reikt hebben en waarvoor ik dus slechts ten dele kan instaan: ik ben er zelf niet bij geweest. Mijn eigen vroegste herinnering: ik lag in bed en zag door het gaas van de klamboe de schim van een Inlandse vrouw naderen die in haar handen voor zichtig een schaaltje melk (als voor een poes) droeg waaruit ik moest drinken; een klein meisje, zonder twijfel mijn zusje, stond er bij toe te kijken. Wie was de vrouw? Onze huisbaboe? Een intuïtief ge voel zegt mij dat het „tante Pie" moet zijn geweest. Zij was een Soendanese en had pas na haar huwe lijk met de Rotterdammer Leeuwendaal de mooie Franse naam Sophie gekregen. Een naam die zij zelf niet kon uitspreken: ze maakte er Soppie van. En haar man en ieder ander verkortte dit gemakshalve weer tot Pie. „Tante Pie zeiden wij als kinderen. Mijn vader was als jongeman in het paviljoen ge trokken behorend tot het grote huis aan de Ban- doengse Braga-weg dat zij met „Leeuw zoals zij Leeuwendaal noemde, bewoonde; ik bezit nog een foto van dit oud-Indische paviljoen: een huis op zichzelf met de bekende palmen-in-potten en een eigen oprij. Daar staat „tante Pie" als nog be trekkelijk jonge vrouw op. Haar man zal toen al wel dood geweest zijn: ik zie er hem niet bij. Een baboe draagt mijn misschien éénjarig zusje op de arm. Mijn moeder, in sarong-en-kabaja als alle Nederlandse vrouwen in het toenmalige Indië, zit ietwat bleek en lijdend in een stoel zij ver droeg het klimaat slecht. Toen zij als „hand schoentje" uit Holland arriveerde, had Pie haar verwelkomd door haar bruidsbed met de witte, zoetgeurende blaadjes van melattibloemen te be strooien, een attentie die mijn preutse moeder de maagdenblos naar de wangen moet hebben ge jaagd, maar die zij zich later met een glimlach herinnerde. Het huwelijk van Pie was niet gelukkig: zij en „Leeuw" vormden een te ongelijk paar. Nadat zijn eerste liefderoes voorbij was, begon hij te beseffen dat hij zich in de ogen der blanke samenleving gedeklasseerd had toen hij het donkere vriendin netje trouwde tegen wier mysterieuze oosterse charme hij, onervaren baar, niet bestand was ge weest. Hij dronk, om zijn gêne over deze sociale vergissing te vergeten, en als hij s avonds laat un de Soos naar huis kwam met een paar eveneens zwaar aangeschoten vrienden, bespotte hij zichzelf door Pie bij de lange zwarte haren uit bed te trek ken en aan „de heren" te vertonen: „Daar heb je haar. Bruin als meubelpolitoer. Is t geen pracht- portret?" Pie begon dan te huilen en werd boos, dat „Leeuw" haar tegenover vreemden zo be schaamd kon maken, maar als hij later als een blok in zijn bed getuimeld "as en met open mond lag te ronken, vergaf ze hem alweer. „Kassian, hij weet niet wat hij doet. Zo dronken als een kame nier, zeg." Dit tegen mijn vader, bij wie ze na zo n nacht wel eens haar opgekropte hart moest uitstorten. Mijn vader schudde zuchtend het hoofd. „Leeuw is geen kwaje kerel, Pie, maar jullie passen nu eenmaal niet bij elkaar. Waarom heb je hem getrouwd? „Jan, ik ben" (ik was) „verliefd op zijn grijze broek," viel zij wanhopig uit, woedend op zich zelf: dat zij niet wijzer was geweest. Leeuwendaal, kersvers uit Holland, had geparadeerd in een spe ciaal voor de tropen vervaardigd grijs zomerpak waarmee hij alle harten had gebroken, ook het hare, teen hij op een keer zo eens tegen haar knipoogde. Zoals veel teleurgestelde vrouwen zocht zij troost in de wereld der verbeelding. Zij had Nederlands leren lezen (geen geringe prestatie voor een een voudig Soendanees naaistertje) en verslond alles wat de leestrommel maar aan lectuur in huis bracht. Aan die lectuur ontleende zij een aantal door haar te pas en te onpas aangewende en daardoor in onze familiekring beroemd geworden citaten. Ik zal mij niet op goedkope wijze vrolijk over haar maken door ze aan te halen. Mijn vader schonk haar eens een boek over het intieme leven van Napoleon, haar afgod niet slechts als historische figuur maar ook als man. „God, Jan, wat 'n djago met de vrouwen! ver zuchtte ze verrukt. Ze bezat dat boek nog steeds toen ik als twaalf jarige jongen bij haar ging logeren (wij woonden toen in Batavia), maar vond het beter om het voor mij verborgen te houden. Daar er echter in het ganse huis geen kast was waarop nog een sleutel paste, kreeg ik dit stukgelezen standaard werk toch in handen en ik laafde er mij aan. Het wond mij niet erg op, dat weet ik nog wel. Een gans andere indruk kreeg ik van de grote keizer toen mijn vader mij enkele jaren later plechtig, eerbie dig, zelf ontroerd tot in het diepst van zijn ro mantisch gemoed, voor de tombe in de Invalides leidde, waarbij veteranen van 1870 de wacht hiel den. Maar ik dwaal af laat ik terugkeren tot mijn vroege kindertijd. Ik zei reeds dat mijn moe der de tropen slecht verdroeg. Na elk van haar beide bevalhngen Was zij te zwak om haar kind zelf te kunnen voeden; mijn zusje en ik kregen dus een Soendanese min, die zoals men he; in die gemoedelijke dagen nog wel zag ons in haar slendang ronddroeg en ook wel eens vol trots in haar eigen kampong vertoonde, de gelegenheid waarnemend dat mijn vader veilig „op kantoor was en mijn moeder haar middagrust hield. (Ik zal nooit de verwarring vergeten die zich jaren nadien op het gezicht van mijn zuster aftekende toen zij, intussen al bijna een volwassen jongedame, door mijn moeder naar de achtergalerij geroepen werd, waar een onbekende inheemse vrouw gehurkt zat, die haar vertederd aankeek en met de hand een instinctief illustrerend gebaar naar haar borst maakte terwijl mijn moeder uitlegde: „Dit is je vroegere min, Marietje. Tot overmaat van ramp stond op de achtergrond, schuchter lachend, een jonge Soendanees haar zoogbroeder.) Had men mij bij een van die kampongbezoeken met oosterse onkunde omtrent hygiëne een be smette snoeperij in de mond geduwd? Ik kreeg dysenterie en teerde in de loop der maanden lang zaam weg. De „doktoren hadden mij reeds opge geven" (om de klassieke zin te gebruiken)toen Tan te Pie ingreep en op eigen verantwoording, buiten medeweten van mijn ouders, een genezende thee voor mij brouwde uit kruiden die zij bij de doe- (Lees verder pag. 11)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 7