TANTE PIE MIJN NEDERLANDSE FAMILIE 11 Vervolg van pag. 5 IK MAAK KENNIS MET ,,'t Is 'n goed zeun die naor zien vaoder aordt," werd er bij het een of andere bezoek eens zalvend vastgesteld, en uit een onverwachte hoek (niemand had tot dusver enige aandacht geschonken aan iets zo onbeduidends als een kleine jongen die er stil letjes bij zat) kwam de met stomme verbazing aan gehoorde opmerking: ,,As de vaoder tenminste goed is." Pats. De vier neven, van wie ik zoeven sprak, stroom de het echte Fabricius-bloed door de aderen. Zij beminden de vrijheid en het avontuur en zwierven op vrije zondagen door bos en veld gelijk mijn va der het als jongen gedaan had. Zij vreesden boer, hond noch duivel, en ik zou er niet op durven zwe ren dat er op die zwerftochten nooit eens een haas of konijn, een eend of fazant gestroopt werd. Zij groeiden op tot ware reuzen, doorgewinterde woud lopers, die, op zo n zondagmorgen gezamenlijk er op uit trekkend, zulk een indruk van fiere jonge mannelijkheid maakten, dat het hart van alle Asser meisjes sneller klopte en de buurt het viertal op volks-poëtische wijze ,,Het Schilderij van Metje van Hinte" doopte. Deze Metje was op Grietje na de oudste zuster van mijn vader. Haar man Jan, een oubollige dikzak (niet groot, maar sterk als een beer) die bij het Asser Bronwaterbedrijf werk te, gold als „rooie" en in die dagen van burgerlijke zelfgenoegzaamheid dus als staatsgevaarlijk en ver dacht. Ik herinner mij dat hij zich kon opwinden over het onrecht in deze wereld. (Toen waarlijk ook niet ten onrechte Bij Balkema, de stiefvader van mijn moeder, en diens vrouw (de weduwe dus van Dornseiffen) ben ik als zes- of zevenjarige eens te logeren geweest; als gevolg daarvan heb ik aan deze onechte „groot vader" een duidelijker voorstelling behouden dan aan mijn echte. (Die toen al niet meer leefde.) Ik was met het verleden niet ingewijd en kon dus ook geen rancuneuze gevoelens koesteren tegen deze lange magere man met zijn Lincolnachtige kop, zijn rode boksbaard en stekende ogen. Hij betoonde mij een tederheid die hij zijn stiefdochtertje onthouden had; zijn grote benige hand (een hand als een werk tuig) sloot zich om de mijne als ik hem tegemoet liep wanneer hij van zijn werk thuiskwam, onder zijn vrije arm een gereedschapskist (hij was stof feerder). Hij bracht op een keer een kleine hamer en nijptang voor mij mee, en ik mocht naar harte lust „timmeren": spijkers slaan in de houten wand van de schuur achter het huis, waarin ik 's zater dagsmiddags van top tot teen schoongeboend werd door mijn stieftante Christine, een hartelijke, fris uitziende jonge vrouw, de enige van Balkema s drie eigen dochters die nog thuis was. Ik kreeg no ten om mee te knikkeren in de goot voor de nede- Naar aanleiding van „Ik kwam uit het Morgen- land" moet ik een opmerking maken. Tante Pie" was geen Soendanese, zij was de oudste zuster van wijlen mijn vader W. H. Brilman. Ik heb mijn tante heel goed gekend. Wijlen Mevrouw Leeu- wendaal werd op 17 april 1857 geboren. Haar va- der was Nicolaas Rutger Brilman, een volbloed Hollander, en haar moeder de Inlandse vrouw Mina. Zij was op een der Zusterscholen in Batavia gegaan en heeft het Nederlands dus niet van haar man. de heer Leeuwendaal, geleerd. Inderdaad sprak zij. als zovele oudere vrouwen in die tijd haar Nederlands doorspekt met Inlandse woorden. Het modevak leerde zij van Madame Pons in Ba tavia. indertijd een der knapste modistes. Tot het laatste toe heeft zij aan de Bragaweg Bandoeng gewoond en haar modezaak gedreven. Zij sprak veel over de familie Fabricius en kon met liefde herinneringen ophalen aan de kleine jongen, die zij zo liefhad. Haar leven met de heer Leeuwendaal is inderdaad zoals in het stuk beschreven wordt. Ik wil er alleen op wijzen dat „tante Pie" geen Soen danese was en dat zij op school was gegaan. Fr wonen in Nederland nog vele naaste familie leden van wijlen Mevrouw Leeuwendaal, die u hetzelfde kunnen vertellen. T. T oorop-Brilman C. E. M. de Adelhart Toorop-Brilman Het door mij beschrevene heeft zich „voor mijn tijd" afgespeeld en ik ben op de herinnering aan het mij als kind vertelde afgegaan. Voor bijna onvermijdelijke onjuistheden in mijn verhaal bied ik gaarne mijn verontschuldigingen aan. JOHAN FABRICIUS rige woning in de Assense Molenstraat; het spel was nieuw voor mij. Allerlei nimmer tevoren beleefde zaken zijn mij uit die tijd bijgebleven: hoe ik van de slager een plakje leverworst toegestopt kreeg wanneer mijn grootmoeder (klein, rond, vriendelijk onderworpen) er samen met mij vlees ging halen, en hoe de bak kersvrouw mij een koekje aanbood dat ik zelf uit de trommel mocht nemen. De droge zachtzoete geur in zo'n bakkerswinkel, de warmte die me toe stroomde uit de open luiken aan de straatzijde waardoor ik Mulder de bakker en zijn knecht aan het werk kon zien: met opgestroopte hemdsmou wen, rood van de hitte het deeg in de vorm kne dend, of een slee bruingebakken broden uit de oven trekkend. De weerschijn van het vuur op hun van zweet glimmende koppen. Alles vond ik even merkwaardig: bijvoorbeeld dat men, van de straat bij ons binnentredend, via een klein portiekje (voor het voeten vegen en het ophangen van jassen en hoeden) meteen in de huis kamer stapte. Die tevens slaapkamer was: er be vonden zich twee bedsteden in. In één daarvan sliepen mijn grootouders; in de andere sliep ik (mijn tante Christine was terwille van mij zo lang naai de zolder verhuisd). Ik herinner me nog het heer lijke gevoel van geborgenheid dat over mij kwam wanneer na de goedenachtkus van mijn grootmoe der de bedstee-gordijnen verden dichtgetrokken, opdat ik geen licht van het lamplicht zou hebben zo er bezoek mocht komen (dat dan uiteraard niet in het keuken-kamertje kon worden ontvangen). Bo ven mijn hoofd hing een zware kwast waaraan men zich kon optrekken; aan mijn voeteneind, op een wat hoger aangebrachte schap, prijkte een rosa- gebloemde poseleinen po. Ik sliep in bij het tikken van een oude bedachtzame Drentse klok, dat ge leidelijk aan van verder weg scheen te komen; even hoorde ik nog Balkema's brommende stem achter de deur naar de keuken Op de zolder, eigenlijk slechts een optrekje dat men bereikte via een door een luik in het plafond geschoven en na gebruik weer weggenomen lad der, geurde het naar appelen; op regendagen vond ik er een wereld voor mijzelf terwijl ik, plat op m'n buik liggend, oude jaargangen van een popu lair weekblad uit die dagen doorbladerde, turend naar voorstellingen die mij vreemd waren en waar bij mijn verbeelding vrij spel had. Achter het huis, dat met andere kleineburgermanswoningen in een rij stond, liep een gemeenschappelijk straatje waar in het sterk naar zeep en bleekwater rook. De on vermijdelijke groentetuintjes en de grasveldjes voor het drogen van de was lagen aan de andere zijde van dit straatje; deur aan deur stond een regenton die het water voor de zaterdagse schoonmaak leverde; ons ietwat roodachtig drinkwater, dat naar ijzer smaakte, kwam uit de pomp. Gegeten werd er in de keuken, rondom een ronde tafel en onder een petroleumlamp. Eerst een kort gebed, waarbij ik zonder er nog veel van te begrijpen op gezag van mijn grootmoeder de ogen sloot. Werd het mij toegestaan ze weer te ope nen, dan zag ik in het lamplicht de grote pezige licht rossig behaarde hand van mijn grootvader om hooggaan, gewapend met een vork als met een har poen waarmee hij een aantal aardappels speerde in de dampende schotel die voor hem stond. Onder het zwijgend en eerbiedig toekijken der andere dis genoten bediende hij zich daarna van de boontjes of de worteltjes; koos voor zichzelf het grootste stuk worst, spek of klapstuk uit en goot de halve jus-kom boven zijn bord leeg, na er met zijn lepel zorgvuldig nog wat vet van te hebben afgeschept. Ik zag het schouwspel gefascineerd aan, van ont- JOHAN FABRICIUS Mijn huis staat achter de kim Een wereld in beroering Twee delen memoires met herinneringen aan Indië, ele landen van Europa, Londen gedurende de oorlog, enz. Per deel f 2.90 Afz. verkrijgbaar. Omvang ca. 240 bladz. Bij elke boekhandel LEOPOLD - DEN HAAG Wim, fan, Greet (een zusje was er ook nog), foha Hinte, omstreeks 1905. zag vervuld voor zoveel autoriteit; ik begreep dat hij slechts nam wat hem, de kostwinner onder ons, van rechtswegen toekwam. Niemand aan tafel twij felde daaraan, mijn grootmoeder wel het minst, die pas aan zichzelf dacht nadat mijn tante Christine en ik (maar in omgekeerde volgorde) door haar verzorgd waren. Ik was als kind een slechte eter, en nadat mijn grootvader de inhoud van zijn bord in verbazing wekkend korte tijd veroberd had, moedigde hij mij aan, toch toe te tasten waar het mij zo van harte gegund werd. Tenslotte ontfermde hij zich maar over wat ik op mijn bord overliet; dit bleek voor hem niet meer dan één enkele hap te zijn; het was nauwelijks de moeite. Na het eten brak het gezelligste uur van de dag aan. Er werd gauw afgedekt, en mijn tante Christi ne kwam met het ganzebord aandragen. Op zater dagavonden maakte mijn grootmoeder warme cho cola, waarbij we dan kantkoek aten; ik mocht wat langer opblijven. Het knus-vertrouwelijke van die zaterdagavonden in de kleine keuken zal mij altijd bijblijven. In gedachten zie ik midden op de tafel nog het ouderwetse theekomfoortje met de melk- glazen ruitjes waarop idyllische landschappen ge schilderd waren, die door de zachte straling van het waxine-lichtje daarbinnen een toverachtig le ven kregen. Ik hoor nog het geheimzinnig lokkend, zoet vleiend koeren van de blauwgrijze tortelduif in zijn kooi boven de deur: opmerkzaam toeschou wer bij alles wat in de keuken gebeurde. Niets ont ging hem. Hij keek en luisterde, het kopje schuin gehouden achter zijn ijzeren tralies, zich soms men gend in de conversatie: „roekoeroekoe Hij wist alles van ons; wij wisten niets van hem, daar in zijn schemerige kooi. Niets van zijn ver borgen gedachten, gevoelens. Was het ganzenspel uit, dan werd er verwacht dat ik, de bereisde Roel in het gezelschap, zou vertellen. Het was mij niet ontgaan dat mijn ver halen uit verre en onbekende streken hier opzien baarden, niet slechts bij mijn jeugdige neven, maar ook bij de volwassenen. Ik vertelde dus en streef de ernaar dat mijn berichtgeving over eigen en an- derer avonturen daarginds telkens nóg weer iets boeiender uitvielen dan de laatste keer. Zo had ik bijvoorbeeld een oom die, op jacht in het diepe oerwoud van Java, een vuurspuwende draak was tegengekomen en het monster met één welgericht schot had weten neer te leggen: geen alledaags .voorval De bewuste oom bevond zich verder in het bezit van een auto (had ik al een van die nieu we wondervoertuigen gezien, of er slechts over vernomen?) van een auto dus met aan de voorzijde een speer, waaraan hij elke tijger reeg die maar zijn pad kruiste. Alweer een sterk verhaal, maar ik zag het zelf allemaal voor ogen, en zo er op het gelaat van mijn grootvader even een glimlach mocht zijn verschenen, dan heb ik die in de gloed van mijn voordracht niet opgemerkt. Wie weet, misschien heeft op het laatst ook hij zich, half onwillig, on derworpen aan de macht van het gesproken woord, de vertelling. Wat geschiedden er niet voor vreemde, nooit gedroom de zaken in deze wereld! Wat schreven de kranten niet allemaal! En ik was er geweest, in dat ver re Indië, dat niemand zich kon voorstellen Op de onvoorwaardelijke over gave van mijn grootmoeder en mijn tante Christine kon ik gelukkig bouwen. Zelfs de tortelduif luis terde geboeid; men hoorde hem niet. Slechts de klok tikte onver schillig voort, vervuld van één enkele nuchtere taak: het meten en registreren van de tijd. n en Engel van (wordt vervolgd)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 11