1 ,Ik kwam uit het Morgenland' JOHAN FABRICIUS FEUILLETON ffl ffl isiK (III) IK MAAK KENNIS MET MIJN NEDERLANDSE FAMILIE 5 De Boerenoorlog was nog in volle gang, en toen wij in Marseille van boord gingen, werden wij nog wat bleek van de tropenzon en nogal wonder lijk uitgedost in onze haastig bijeengegaarde Euro pese kleren voor vluchtelingen uit Transvaal versleten. „Oh, mon pauvre petit Boër", zei een be wogen verkoopster tegen mij in de winkel waar mijn moeder een wollen matrozenpakje voor mij uitzocht. Mijn vader was een schrede nader tot zijn ware bestemming gekomen door journalist te worden. Hij had te Bandoeng De Preangerbode opgericht en nam nu de leiding van De Spaarnebode op zich. Wat dus betekende dat wij ons in Haarlem gingen vestigen. Maar tevoren hebben wij ons, meen ik, nog enige tijd in het noorden des lands opgehou den. Ik herinner mij als dreumes op de schoot van mijn zowat tien jaar oudere (en zeer aantrekke lijke) nichtje Jochie, dochter van mijn vaders te Groningen wonende zuster Grietje, te hebben ge zeten, samen met haar naar de zware boerenpaar den kijkend die van de markt terugkeerden. „Wat wil je dan veur 'n peerd hebben, mien jongske?" vroeg mijn nichtje, en mijn antwoord was (vreem de heriditeit) hetzelfde als dat van mijn vader toen hèm dertig jaar tevoren door zijn moeder die vraag was gesteld: ik wilde een wit paard. Het is noch hem, noch mij in dit leven vergund geworden er een te bezitten. Ik begreep trouwens wel dat het hier om een zuiver academische vraag ging. Maar in het bepalen van je keuze kan op zichzelf reeds een genoegen schuilen. Ik sprak toen overigens nog weinig Nederlands (de omgangstaal tussen mijn zusje en mij was het Maleis), en dit baarde daar in het hoge noorden nogal moeilijkheden. „Och, jongske, bin-ie zo moe?" werd mij medelijdend gevraagd op mijn verzoek om „soesoe". Ook begreep men niet goed waarom ik na het eten mijn lege bord over mijn schouder naar achteren reikte men was niet zo vertrouwd met het idee dat een gedienstige djongos het dan wel in ontvangst zou nemen en naar de keuken dragen. Ik herinner mij een bezoek bij mijn grootvader Dit is Engeltje, de moeder van mijn vader, om streeks 1865. Johan Fabricius, naar wie ik ben genoemd: een waardige oude man met een sterke autoritaire kop en een grijs vierkant baardje, die aan een tafel in een kleine keuken-woonkamer zat, zich met zijn uit Indië weergekeerde zoon Jan onderhield, op wie hij toen wel zeer trots moet zijn geweest, en nu en dan een vertederde blik op zijn kleinzoontje wierp, dat „in een andere stand" en zo ver van de ver trouwde Drentse wereld opgegroeid, hem inner lijk misschien wat vreemd was. Na een half uurtje of zo begon ik mij te vervelen bij „de grote men sen", en ik mocht naar buiten gaan en bessen snoe pen in het omheinde groentetuintje achter het huis, waaruit de aardappelen, de uien, de kool, de boon tjes kwamen die het leven op een zo bescheiden beurs mogelijk maakten. Een beeld dat mij uit een ietwat latere tijd is bij gebleven: ik speelde, nu misschien als vijfjarige, met mijn neefjes Engel, Johan, Jan en Willem (de zoons van mijn tante Metje, eveneens een zuster van mijn vader) op de Assense Brink zonder aan vankelijk te merken, verloren als ik was in het spel, dat een in het zwart geklede oude man, op zijn stok geleund, naar ons stond te kijken. Op een ze ker ogenblik attendeerden mijn neefjes mij op de zwijgende toeschouwer. „Da's joen grootvaoder die daor steitmoe'j 'm niet gedag gaon zeggen?" Toen herkende ik hem pas en ging hem gauw een hand geven. Hij glimlachte tegen me en streek me over het hoofd. Er hing iets bedroefds en vereen- zaamds om hem dat moet ik sterk gevoeld heb ben, want ik weet het nu nog. Hij betreurde het verlies van zijn eerste vrouw, Engeltje, die op een voor haar zwakke hart te ver gebleken wandeling naar Rolde door een beroerte was getroffen en langs de weg ineengezonken. (De toevallig voor bijrijdende equipage van een Assens notabele had haar nog naar het ziekenhuis vervoerd, maar hier hielp geen dokteren meer). Haar heb ik nooit gezien; ik ken mijn vaders moe der slechts van een kleine verbleekte foto, zoals men die vroeger op de kermis kon laten maken: een en- voudige Drentse vrouw, met kap en oorijzer, een poesje op de arm. Een hartstochtelijk, gevoelig ge laat. Mijn vader vertelde mij wel eens iets over haar. „O God, als we toch maor 'n klein beetje meer had den!" placht zij te verzuchten wanneer haar man zijn weekloon voor haar op tafel legde en zij de (paar) guldens, de kwartjes, dubbeltjes, stuivers en centen in hoopjes verdeelde: voor huishuur, voedsel, brandstof, een hoognoodzakelijk nieuw kledingsstuk, de zondagse sigaar voor mijn groot vader. Zin voor logica was niet haar sterkste kant, zoals bij meer vrouwen; zij schijnt oorzaak en ge volg wel eens verwisseld te hebben. „Ze noemen 't 'n swien, maor 't is ook 'n swien", zei ze, vol weerzin naar een varken kijkend, dat zich met wel behagen in zijn eigen drek rondwentelde. Er viel in huis weinig te stelen, maar ook indien dit wèl het geval was geweest, zou zij er zich nog weinig zorgen over hebben gemaakt, want zij hield er in dit opzicht een afdoende filosofie op na: „Eerlijke mensen stelen niet, en dieven zitten in de gevange nis". Haar man was intellectueel wel ver haar meer dere. Hij las veel en met aandacht, en in de zeer eenvoudige kringen waarin mijn grootouders ver keerden, gold hij als een bron van kennis. „A'j iets niet weten, vraog 't maor an Fabricius", zei den de mensen, en voor een man die niet of nau welijks de lagere school had bezocht, was dit geen geringe lof. Hij moet zichzelf lezen en schrijven hebben geleerd en kende zijn taal grondig (of hij had bezwaarlijk zijn taak als corrector kunnen ver vullen); hij voelde voor die taal een liefde welke hij op zijn zoon zou overdragen. Die nu, op zijn negentigste jaar, nog steeds met diepe filiale liefde over hem spreekt De familie Fabricius, die volgens de overleve ring (gezien ook haar gelatiniseerde naam) eenmaal tot een elite moet hebben behoord, was aan lager wal geraakt, en mijn grootvader had als kind nog de bitterste armoede gekend. „Hier was het, Jan," placht hij tegen zijn zoon te zeggen wanneer ze op hun gezamenlijke zondagse wandeling langs de plek kwamen waar eens het schamele huisje stond dat binnen zijn muren een menselijk lijden ge borgen had waarvan de herinnering hem bleef ver volgen. Mijn vader keek schuw op, vreemd ont roerd door de handdruk die hij op zijn schouder voelde en dan liepen ze weer verder, vader en zoon. Er is een verhaal dat zwart staat ingebrand in de annalen van ons geslacht. „Oom Georg" (welke oom Georg weet ik niet zo gauw, maar het zal wel Mijn grootvader johan Fabricius met zijn tweede vrouw, omstreeks 1895. een broer van mijn grootvader Johan zijn geweest) haalde op een koude winterdag een handvol aard appels uit zijn zak en legde ze op tafel. En toen men hem zwijgend aankeek, zei hij het maar bru taalweg, opstandig tegen de te grote ellende: „Die he k stolen. Dat was in de „hongerwinter" van 1845. Mijn grootvader had, juist als zijn vrouw En geltje, een eigen theorie over stelen. „Stelen mag niet, stelde hij vast, „maor 'n bonestaok bie 'n boer stelen, om met te vissen, da's geen stelen; dat mag." En dit zeggende sprong hij met zijn lange benen over een boerensloot en zocht onder de bo nenstaken, die tegen de achterkant van een schuur tje aangeleund stonden, met zorg een mooie lange rechte „hengel" uit. Over de heemhond maakte bij zich geen zorgen. Kwam er een met veel misbaar op hem afgeschoten, alle haren steil overeind en het schuim om de bek, dan maakte mijn grootvader rustig front voor het dier, dat blijkbaar het slacht offer van een kunstmatig aangekweekte veront waardiging was, want voor de dwingende blik van de nu langzaam op hem toeschrijdende, grote sterke man kroop het, nog wel hysterisch keffend, maar met merkbaar verminderd zelfvertrouwen achteruit. Dit volgens de getuigenis van zijn zoon, die ver starde van eerbied voor zó'n vader. „Elke hond is bang," zei mijn grootvader, „a'j dat nou maor goed onthouden, kan je niks gebeuren." „Ja, weet 't, maor weet de hond 't ook?" twijfelde mijn vader, die toch maar liever aan de veilige kant van de sloot gebleven was. Waaruit u ziet, dat mijn vader vrij rap met de tong kon zijn; hij vertelt nog steeds graag hoe hij daarvoor eens een draai om de oren heeft gekregen. Lees verder pag. 11)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 5