„Ik kwam uit het Morgenland"
JOHAN FABRICIUS
FEUILLETON
(VI) MIJN KONINGSTIJGER
DE GEHEIMZINNIGE WERELD DER VOLWASSENEN
Haarlem plm. 1904, met mijn moeder en mijn zusje
De tijger heeft in mijn verbeelding steeds een grote
rol gespeeld: hij symboliseerde voor mij mijn ge
boorteland, dat ik als een herinnering aan zonlicht,
warmte en weelderige tropische plantengroei in mij
omdroeg. Droomde ik van dat verre Java, waar
over ik thuis steeds weer hoorde, dan verscheen
Harimau, De Gestreepte, voor mij in al zijn heer
lijke verschrikking. Hij was mijn vriend, al dacht
ik aan hem met een huivering. (En al kende ik
hem zelfs niet eens van een bezoek aan de dieren
tuin, maar slechts van gekleurde platen in een
leesboek.)
Op een keer las meester Pronk over tijgers voor
(uit Kiplings Jungle Book?). Wij hingen aan zijn
lippen, en toen het verhaal uit was, kon ik niet
meer verzwijgen dat ik thuis een echte levende
tijger had. Het bericht wekte nogal wat sensatie
onder mijn klasgenoten, die dit ongewone huisdier,
waarvan ik het bestaan tot dusver voor hen ver
zwegen had, graag eens zouden willen zien. Prach
tig. Ze behoefden straks, na schooltijd, slechts met
mij mee te komen.
En zo kwamen ze dan, zelfs zij die een heel andere
kant uit woonden, maar voor zulk een aanblik wel
een standje over hadden (als ze te laat voor de
koffietafel zouden zijn). Ze klitten aan mij, een
heel troepje jongens, zó onder de ban van mijn
rotsvaste zekerheid dat ze bereid waren het onge
lofelijke te geloven. Al de Van Meursjes. Mijn
buurjongetje Pipo Eilbracht, die elke vrije regen
middag bij mij kwam spelen, Ze wisten dat in de
Duvenvoordestraat nog nimmer het gebrul van de
Koning des Wouds was vernomen maar zij re
kenden er op door mij voor de kooi van een tijger
te worden geleid, een echte levende goud-en-zwart
gestreepte koningstijger.
•Hoe groot is hij wel? Zó groot?" Ze wezen zo
hoog ze konden.
..Neen, zó groot." Ik wees zo hoog ik kon (dat
was iets lager).
,,Dan is het zeker nog maar 'n jonge?"
„Wat? Een tijger met jongen?" vroeg Heintje van
Puffelen, die op school nog even had moeten na
blijven; hij hijgde van het hollen om ons nog bij
tijds in te halen.
„Mag ik hem aaien?' vroeg Jantje van Meurs, die
zo bang voor keffertjes was.
„Als je maar voorzichtig bent."
„Is-ie zo gevaarlijk?"
„Wat dat jij dan? Een tijger!'
..Jou doet-ie zeker niks?"
„Neen. mij kent-ie.'
„Hoe ben je er aan gekomen?"
..Nou. van m'n oom."
O ja, natuurlijk, de bewuste oom. Die van de
vuurspuwende draak; ze kenden hem allemaal.
Niemand die mij vroeg hoe ik aan de grote brokken
vlees kwam die zon monster per dag verslond.
Niemand die mij vroeg hoe ik er voor zorgde dat
het op z n tijd wat beweging en frisse lucht kreeg,
waarbuiten zo n oerwouddier het toch stellig nog
slechter kon stellen dan wij. Ik zelf was wel de
laatste om mij in zulke nuchtere problemen te ver
diepen. Ik had een tijger thuis en zou hem aan de
hele klas vertonen. Mij deed hij niets; ik mocht hem
ongestraft strelen; ik was vertrouwd met zijn war
me zachte vel, met de schrikaanjagende blik uit zijn
gele katte-ogen die ieder ander het bloed in de
aderen deed stollen. Mijn tijger. Mijn tijger. Mijn
prachtige wilde tijger uit Java's oerwoud.
Tot we dan halverwege de Garenkokerskade waren
gekomen en als ik uit een droom wakker schrok.
Wat mij uit de hemel mijner verbeelding met een
smak op deze aarde deed neerstorten, was, geloof
ik, de aanblik van onze voordeur. En het num
mer er naast. 36. Duvenvoordestraat 36. Ik had
geen tijger. Mijn geestdriftig verhaal er over werd
tot een erbarmelijk leugentje.
Het zweet brak mij aan alle kanten tegelijk uit.
Ik werd er zelf duizelig en misselijk van, van mijn
leugen.
Mijn zusje Marietje, juist van school gekomen en
in het portaal nog bezig haar mantel uit te trekken,
deed de deur open. Ik glipte naar binnen.
„Mogen we niet mee naar boven?" vroegen de
jongens teleurgesteld. (Zij namen vanzelfsprekend
aan dat ik mijn tijger boven op zolder verborgen
hield: voor mijn ouders, die niet mochten vermoe
den welk een gevaarlijk dier ik daar als speel
genoot had.)
„Wat willen jullie dan boven?" vroeg mijn zusje,
die altijd alles moest weten.
„Niets, niets," zei ik maar gauw. En tot mijn mak
kertjes: „Ik zal even gaan kijken wacht hier
maar zo lang. De deur dicht, en ik op een hol
letje naar boven, waar ik me achter de mangel
verstopte, met bonzend hart luisterend in de stilte
van de verlaten zolder.
Beneden op straat wachtten mijn schoolvriendjes.
Geduldig eerst nog: ze begrepen wel dat de zaak
discreet behandeld moest worden; zojuist hadden
ze nog kunnen vaststellen dat zelfs Marietje van
niets wist.
Zij wachtten, en ik zweette bloed daar achter de
mangel.
Toen kwam het onvermijdelijke. Klingelingeling.
Wat kon ik doen? Niets. Me doodstil houden. De
hand in de mond stoppen.
Klingelingeling. En nog eens. De trekker vloog er
zowat af.
De stem van Cornelia. (Niet meer Aagje. Ik ver
gat het nog te vertellen: Aagje was nu getrouwd,
en haar plaats was ingenomen door Cornelia, even
goedhartig en moederlijk als zij.) „Wat moét dat,
jongens? Jullie trekken de bel ja kapot!"
„We komen naar de tijger kijken, juffrouw."
„Tijger? Wat voor 'n tijger?"
„Jo heeft een tijger."
„Och, jullie bennen ja mal!"
„Heus, hij zei het zelf."
De stem van mijn zusje: „Dan zou ik het zeker
toch wei weten?"
„Nou, roep hem dan eens?"
Cornelia was maar „een dom mens" (zoals ze zelf
altijd zei), maar haar grote hart begreep soms snel.
Het begreep dat ik beschermd moest worden. „Nee,
Jo kan nou niet komen; hij moet zijn boterham
eten. En jullie ook. Vort, jongens, ik kan jullie
hier niet hebben, ik ben veuls te druk."
Deur weer dicht. Buiten eerst nog een conferentie;
nog eenmaal de bel. Toen er niet werd openge
daan: algemene aftocht. Ik ademde op. Mijn zusje
kwam naar boven en keek meteen achter de man
gel; zij heeft er altijd een feilloos instinct voor
gehad waar ik te vinden zou zijn.
„Broer, wat heb je ze nou weer verteld?"
Wat mijn zusje zei, deerde me weinig. Maar die
middag moest ik weer naar school...
o
Ook Cornelia verliet ons weer om haar leven aan
dat van een man te binden: de meisjes, die we in
dienst hadden, waren voor het huwelijk en het
moederschap geboren. In de plaats van Cornelia,
die we betreurden zoals we het Aagje gedaan
hadden, kregen wij nu een juffrouw uit Den Haag.
(Wij moesten „juffrouw" zeggen.) Ze heette juf
frouw Alida. Neen, ze heette anders, maar dat doet
er niet toe.
Juffrouw Alida sprak keurig Hollands, geen Gro
nings, en had ook geen gulle rode armen waarin
ze ons liefdevol sloot. Haar zachte, ietwat trek
kende stem heb ik mijn leven lang nooit meer ver
geten; daarmee vertelde ze ons vreemd opwindende
dingen over dames en heren die zich in haar ogen
belachelijk gedroegen en tegen wie zij een wrok
koesterde die uit elk harer schamper spottende
v/oorden hoorbaar was. Wij waren onzegbaar ge
boeid door deze verhalen over nimmer vermoede
zaken en luisterden ademloos. Zij sliep bij mij op
de kamer, maar als mijn ouders 's avonds uit waren,
moest Marietje er ook bij komen, en wij kropen
met ons drieën in één bed. En juffrouw Alida ver
telde; lachend probeerde ze ons uit te leggen wat
mijn drie jaar ouder zusje misschien half en ik in
het geheel niet begrepen had.
Zij was van een overstelpende mededeelzaamheid.
Alles kwamen wij omtrent haar te weten. Wie zij
en wie haar ouders waren, haar ooms, tantes, ne
ven, nichten, en hoe de jongens het haar altijd al
zo lastig hadden gemaakt. Niet alleen de jongens,
ook de meneer uit haar vorige betrekking: daarom
was ze er weg gegaan. Ik luisterde en trachtte me
voor te stellen wat ze dan toch wel kon bedoelen;
ik dacht er diep over na terwijl ik daar in de
warme holte van haar bed lag, dicht tegen haar
aangedrukt, angstig voor ik wist zelf niet goed wat.
Ik voelde wel dat ik nu werd ingewijd met de ge
heimzinnige wereld der volwassenen. De wereld
waarin mijn ouders leefden...
Na de verhalen kwamen gaandeweg de spelletjes.
Héél vreemde spelletjes; soms nogal onsmakelijk.
Onze critiek ontwaakte nog niet dadelijk. Wij wa-
Lees vei der png 10)