„Ik kwam uit het Morgenland
JOHAN FABRICIUS
FEUILLETON
(VIII) DE SCHADUW VAN HET GEVANG
Dit is de Heer Adams, maar zonder
zilveren knijpbril.
5
;.v;
Om mijn herinnering aan onze twee jaren in Den
Haag (in de lente van 1910 keerden wij naar In-
die terug) hangt iets van veel licht en ruimte, na
de in vergelijking stille en grijze beslotenheid van
de Haarlemse Duvenvoordestraat. Het was alsof
er in mijn leven een venster wijd werd openge
worpen. Kwam het alleen doordat mijn vader, nu
directeur van de Nieuwe Courant, een groter huis
besloot te betrekken? Of doordat wij in het ruim-
gebouwde Bezuidenhout neerstreken en de Haar
lemse straten smal leken naast bijvoorbeeld de Ju
liana van Stolberglaan, waar wij als kinderen
krijgertje speelden, elkaar schelle signalen gevend
op de schelpen waarmee het brede middenpad des
tijds bestrooid was? Neen, het kwam geloof ik voor
al door de nabijheid van Scheveningen en de zee.
In Haarlem waren wij een enkele maal wel de
duinen ingetrokken: naar „Het Kolkje" en „Kraan
tje-Lek", of met de tram naar Zandvoort, en nooit
zal ik de roes vergeten die over me kwam wan
neer dat brede strand zich ineens voor me uit
strekte en daarachter de schuimend aanrollende
golven. De hemel, de zon, de witte wolken! Het
machtige licht, de prikkelend zilte geur, de zee
wind die door mijn haren woei en het zilverig
glinsterend helmgras'der duinen omboog. Juichend
rende ik de zee tegemoet; de branding zong in
mijn oren; ik stortte mij dronken in de heerlijk op
windende muziek ervan en voelde pas dat ik leef
de. Met ongetemde energie groeven wij kastelen en
grachten; wij visten garnalen in ons schepnet, ver
zamelden schelpen, om mee naar huis te nemen.
Maar Zandvoort lag niet naast de deur, zoals dit
Scheveningen, nu wij in Den Haag woonden; hier
proefde je de geur van de zee altijd en overal.
Scheveningen was toen nog ongeveer het idyllisch
duindorpje dat men in „Panorama Mesdag" kan
zien: op het strand lagen de logge bomschuiten
met hun omhooggetrokken zwaarden, hun langs
de mast opgebonden bruine zeilen, de pittige rood-
wit-blauwe vaantjes in top, juist als Jacob Maris
en Mesdag ze geschilderd hebben; zware paarden
stapten bij opkomende vloed in het water om die
gigantische notedoppen tegen het land op te trek
ken. Mannen in stormlaarzen sleepten hun garna
len- of schelpennet door de branding. Vrouwen
met wijde roodzwarte capes droegen de vis in
manden weg, die ze op het hoofd torsten.
De Bezuidenhoutwijk was toen nog lang niet vol
gebouwd, en mijn weg van de Charlotte de Bour
bonstraat, waar wij woonden, naar mijn school in
de Amalia van Solmsstraat leidde (met enige goede
wil van mijn zijde) dwars door weilanden met
slootjes rijk aan stekelbaars en kikkervisjes (zoge
naamde „dikkoppen"). De verleiding was groot om
mij in deze steeds weer zo boeiende wereld van
water en land wat te lang op te houden, en de
gevolgen konden niet uitblijven: mijn schoolrapport
hield klachten in over mijn te laat komen. Mijn
moeder verbaasde er zich niet over hoe vaak
moest mijn zusje niet worden uitgezonden om mij
te gaan zoeken wanneer het al donker werd
en ik nog- altijd in geen velden of wegen te zien
was! Ik kreeg standjes en straffen: mijn koudge-
worden eten werd niet meer voor me opgewarmd;
ik liep mijn pudding mis en moest meteen naar
bed.
Het hielp allemaal niet, hoeveel ik ook van pud
ding hield (héérlijke vanille-pudding met bessen
sap!). 'Beseffen volwassenen wel hoezeer een kind
in de wereld zijner verbeelding leeft? Volledig ge
absorbeerd door mijn ontdekkingstochten in de wei
landen, vergat ik eenvoudig alles en dacht ik aan
geen tijd meer. Bij het begin van de les besefte
ik pas (en mijn hart stond stil van schrik) dat
ik mijn huiswerk niet gemaakt had. Werkelijk was
voor mij slechts de wereld van het spel, dus buiten
de schooluren. In de klas zat ik vaak zo te suffen
dat ik de stem van de meester slechts van verre
hoorde. Tot ze ineens schrikwekkend nabij klonk:
„Jij zit weer naar naar buiten te staren, jongeman,
waar denk je aan?" „Ik, meneer?" „Ja, jij. Waar
kijk je eigenlijk zo geïnteresseerd naar? „Ik weet 't
niet, meneer. Naar de vogels..."
De oud-onderwijzer Adams zou eens zien of hij
mij niet kon wakkerschudden en op het pad der
plichtsbetrachting terugleiden. Hij was een vriend
van mijn ouders, nog uit onze Indische tijd. Een
ras-echte oude schoolmeester, die zijn hart verpand
had aan zijn mooi en nuttig vak. Een uiterst zacht-
aardig man, wiens ogen tintelden van geheime
pret; er was geen twijfel aan, of hij meende het
goed met alle verdwaalde jeugd. Hij had grijze
druipsnorren zoals onze latere Professor Gerbran-
dy en nog wat verward nesthaar rondom een eer
biedwaardige hoge kale schedel. Zijn jas en vest
zaten vol koffie- en tabaksvlekken; hij slofte op
geruite wollen pantoffels door zijn bovenhuis aan
her Louise de Colignyplein en worstelde onafge
broken met een zilveren knijpbril, die, zojuist met
zorg opgezet, vrijwel meteen weer van zijn lange
neus gleed. (Om, in zijn val gestuit door een
zwartzijden koordje, ergens ter hoogte van zijn
magere buik te blijven bungelen, waar hij weer
opgevist kon worden.)
Op mijn vrije zaterdagmiddagen zou ik naar me
neer Adams gaan, om door hem gereformeerd te
worden tot een beter mens. De ernst van het uur
beseffend, deponeerde ik mijn prachtige nieuwe
rood-wit gekleurde bal maar liever beneden aan de
trap. Boven, op de schemerige overloop, verwel
komde mij mevrouw Adams, een lieve kleine vrouw
met grijs haar en warme bruine ogen. In de kamer
stond in wachtende houding meneer Adams; jo
viaal stak hij me de hand toe. „Treed binnen deze
muren, Jan."
Jan, zo heette eigenlijk mijn vader; het klonk
volwassener dan Jo. En inderdaad bleek het de
bedoeling dat ik gestreeld zou worden in mijn zelf-
achting: ik moest mij een volwassene voelen, die
zijn plichten en verantwoordelijkheden beseft.
„Jan, luister nu eens goed naar mij." Meneer Adams
zette zijn lorgnet op de neus, steunde het wankele
object met zijn wijsvinger en keek mij met zijn
helderblauwe ogen aan. „Laten we om te beginnen
vaststellen, wij zijn vrienden, jij en ik."
Dit bevreemdde mij nog wat, maar ik zei, wat hij
stellig verwachtte dat ik zou zeggen: „Ja, meneer."
„Wij kunnen dus ook als vrienden met elkaar
spreken, en ik zal het je maar meteen zeggen: ik
heb over je gedrag op school gehoord."
Ik liet' mijn hoofd hangen, zoals de situatie het
vereiste.
„Het spijt mij, Jan, maar ik heb er maar één woord
voor. Wil je het horen?" (Liever niet, maar als
het dan moest...) „Het was kinderachtig, Jan."
„Ja, meneer." (Dit bijna opgelucht: ik had ergers
verwacht.)
„Goed, als we het daar over eens zijn, maken we
er geen woord meer aan vuil. Dan trekken we
radicaal een streep door het verleden."
„Ja, meneer, graag!"
,Wij zijn immers geen kinderen meer. Wij zijn
mannen."
Ik nam dit met trots ter kennis.
„Wij zijn mannen, en als mannen gaan wij nu
samen aan het werk." Hij spreidde zijn handen
boven de kachel uit, nadenkend over het eerste
probleem dat hij mij zou voorleggen: „Er is een
kruidenier, die per uur tien zakken groene zeep
verkoopt. Hij staat tien uren per dag in zijn win
kel. Hoeveel zakken groene zeep zou hij na een
week verkocht hebben, dacht je?"
Honderd per dag, had ik al vlug uitgerekend; in
gedachten zag ik de man zijn groene zeep uitwegen
en in zakken gieten. Maar er school een adder in
het gras, dat voelde ik wel.
„Kom, je weet het best. Tien maal tien, nietwaar,
en hoeveel dagen heeft de week?"
„Zeven, meneer, maar is de winkel op zondag
ook open?"
Ik zag het: daaraan had meneer Adams zelf nog
niet eens zo gauw gedacht. Voldaan legde hij me
de hand op het hoofd. „Jij bent zo dom nog niet!
Als we samen ons best doen, zal die school nog
ogen over ons opzetten."
Het vooruitzicht leek aanlokkelijk. Ik kreeg een
boek vol sommen en vraagstukken mee (het zag
er beduimeld en verfomfaaid uit, maar dat het
blijkbaar al veel dienst had gedaan, versterkte mijn
vertrouwen in de waarde ervan) en een nieuw
cahier.
De volgende zaterdag meldde ik mij weer (mijn
rood-witte bal liet ik op de reeds vertrouwd ge
worden plaats onder aan de trap).
Mevrouw Adams had misschien reeds over mijn
schranderheid en goede voornemens gehoord: aan
de ontvangst die mij van haar te beurt viel, kon ik
wel merken, dat er hier in huis tevredenheid over
mij heerste: „Kom maar boven, Jan. Hou je van
'n koekje?"
„Ja, graag, mevrouw!"
„Mooi, dan breng ik je zometeen 'n koekje bij de
thee."
„Dank u wel, mevrouw!"
Lees verder pag. 8)