DE SCHADUW VAN HET GEVANG ONMOGELIJKE CRITIEK 8 (Vervolg van pag. 5) In de kamer werd ik als een oud vriend verwel komd. „Wei-wel, daar hebben we onze Jan weer. Laat maar eens gauw kijken wat je er van terecht gebracht hebt. Waar is je schrift?" „Alstublieft, meneer." Met een eerste aarzeling overreikte ik het cahier. Het was nu keurig gekaft (Marietje kon dat zo goed), en ik had zelf in mijn mooiste handschrift mijn naam op het etiket ge schreven, met een krul voor en achter. Meneer Adams zette zijn lorgnet op en bekeek het cahier met voldoening; het maakte een uit stekende indruk op hem, dat zag ik wel. Daarna opende hij het. De lorgnet viel van zijn neus; lang zaam wendde zijn blik zich naar mij om. „En je sommen?" „Sommen, meneer?" vroeg ik toonloos. „De sommen, die je voor me maken zou?" Ik slikte; bekeek het cahier toen zelf, alsof de smetteloos blank gebleven eerste pagina zich op bovennnatuurlijke wijze tóch nog met optellingen en aftrekkingen zou kunnen vullen. Maar het won der bleef uit, en ik bekende het nu maar, met de hand het zweet van mijn voorhoofd wissend: „Vergeten, meneer." De in zijn vak doorknede en vergrijsde onder wijzer moest er eerst even van bekomen. Toen trad hij in zijn rol van bestraffende dondergod; dit was de laatsts stunt die hij in een dergelijk geval kon aanwenden. Als ik zo doorging, zouden mijn arme ouders nog veel tranen om mij storten. Mijn vader, die zelf op school altijd zo goed had op gepast en nu zijn ganse hoop op zijn zoon ge bouwd had. Mijn moeder, die mij zo liefdevol ver zorgde. Hij, meester Adams, had gehoopt mij uit het moeras van onwetendheid, waarin ik verloren dwaalde, te kunnen opheffen, maar ziedaar, ik had de hand geweigerd die mij was toegestoken. „Ga uit mijn ogen, Jan, keer tot jezelf in en schaam je, als je dat tenministe nog kunt. Ga heen en ver toon je hier nooit meer." Op dat ogenblik kwam mevrouw Adams met de thee en de koekjes binnen, maar op zulk een be loning had ik nu wel elk recht verspeeld. „Neen, vrouw, kinderen krijgen geen koekjes. Als hij zich een man had getoond..." Later heeft meneer Adams mij het voorval nog met veel napret verteld. Zijn geloof in het effect van zulk een donderrede had die zaterdagmiddag wel een lelijke knauw gekregen. Uit het venster kijkend: of ik mij zijn woorden misschien wat te erg had aangetrokken (in welk geval hij mij toch maar weer binnen zou hebben geroepen), zag hij eerst een rood-witte bal naar buiten vliegen. En daar achteraan een kleine jongen, die dolblij was, zijn vrijheid te hebben herwonnen. O In die tijd raakte ik bovendien nog in schulden. Er werden gemeenteraadsverkiezingen gehouden, en wat mij ontbrak, was een stuk wit krijt om mijn candidaat te steunen. Dat was een zekere De Leeuw de naam werkte blijkbaar op mijn verbeelding. Een stuk krijt kostte twee cent, die ik niet bezat, maar een vriendje wist de weg die men in zo'n geval bewandelde: men ging eenvou dig naar de winkel waar men z'n griffels en zo kocht, en zei: ,,'n Stuk krijt, alstublieft, en schrijft u het maar op". Het leek te mooi om waar te zijn. Samen togen we naar de bewuste winkel, en waarempel, het lukte. Ik kreeg in'n stuk krijt. Alles •vat de winkelier van mij wilde, was mijn naam waar ik woonde. Waarop hij mijn vader prompt V.an de lichtzinnigheid van zijn zoon op do hoogte bracht. Na mijn uitvoerig op de gevaren van het zich-in-schulden-storten te hebben gewe zen, vroeg mijn vader: „En waar had je het nu <êit»enlijk voor nodig, dat stuk krijt?" Ik bekende Jiet maar: „Kies De Leeuw!" Dank zij mij, stond dit op alle muren tussen ons huls en mijn school te lezen. JOHAN FABRICIUS Mijn huis staat achter de kim Een wereld in beroering Twee delen memoires met herinneringen aan Indlë, vele landen van Europa, Londen gedurende de oorlog, enz. Per deel f 2.90 Afz. verkrijgbaar. Omvang ca. 240 bladz. Bij elke boekhandel" LEOPOLD JDEN HAAG Het bleek een slechte keuze: politiek inzicht is nooit mijn sterkste kant geweest. Mijn candidaat werd op onoorbare handelingen in het Haagse Bos betrapt en verloor zijn zetel. o Wie mijn toekomst bijzonder somber begon in te zien, was „tante Grietje", mijn vaders oudste zus ter, die in Groningen woonde. Toen ze eens bij ons kwam logeren, greep ze een zondagse wande ling naar de Hertenkamp als een mooie gelegen heid aan om mij voor de poort van het Haagse Huis van Bewaring achter de Prinsessegracht te leiden. „Weet je wat dat is?" „Neen, tante Grietje?" „Dat is de gevangenis. Daar zitten alle slechte mensen in." Dit is mijn tante Grietje, die met het gevang dreigde: „Denk erom, hoor!" Verschrikt keek ik naar het voor mij oprijzende sombere gebouw met zijn vensterloze hoge muur. Daar achter zaten dus mensen die niet mochten gaan wandelen... niet naar het strand en de zee gaan, niet door de weilanden lopen in zon en wind... „Zijn dat dieven en moordenaars, tante Grietje?' „Ja, En die hebben op school slecht opgepast, net als jij. En schulden gemaakt, net als jij. Wil je daar graag in terecht komen?" Ik omklemde vaster mijn tante's hand. Zij boog zich tot mij over. Zij was mij goed ge zind het zoontje van haar enige broer maar ze kon erg zwart kijken met haar donkere ogen. „Dénk er om, hoor!" Ik beloofde het. En inderdaad moest ik er 's avonds in bed steeds weer aan denken: aan die afschuwelijke gevangenis zonder licht of lucht, waarin ik zou belanden indien ik op de slechte weg voortging. Maar mijn huiswerk vergat ik te maken, juist als vroeger. En ik bleef te laat op school komen. Door mijn leven later te beteren, is het mij (tot dusver: men weet het nooit) gelukt, buiten de muren van het gevang te blijven. Maar aan mijn speelmakkers van eens terugdenkend, vraag ik mij af of allen wel zo gelukkig zijn geweest. Ik denk daarbij aan twee in het bijzonder. Er werd druk gebouwd in het Bezuidenhoutkwar- tier. En als wij op zomeravonden nog wat buiten mochten spelen (tot donker, maar niet langer!) waagden wij ons wel eens in die in aanbouw zijn de en door de werklui verlaten huizen, om er haastig wat spaanders en krullen bijeen te grabbe len waarmee we dan in het weiland een vuurtje stookten een verboden en daarom nog extra opwindend spel. Wat bezielde één van ons, om op een keer boven op een timmermanstafel in zo'n leeg huis te sprin gen, zijn broek af te stropen en zonder enige gêne ten overstaan van ons allen... Hij scheen er zelfs een zonderling genoegen in te scheppen dat wij hem bij die intieme bezigheid konden gadeslaan, want zijn ogen glinsterden driest, terwijl hij ons aan moedigde: „Kom jongens, allemaal!" Maar zijn schaamteloosheid verschrikte en dégouteerde ons. „Vuilpoes! Viezerik!" riepen wij en maakten dat naar buiten kwamen. Men heeft mij van verschillende zijden gevraagd waarom ik niet in discussie treed met sommige lite raire cirtici, die „de plank helemaal mis sloegen" in de beoordeling van „Tjies" en/of „Tjoek". Ik geloof niet dat het enige zin heeft. Men haalt de critici er zó uit die a. nooit in Indië geweest zijn, b. behoren tot de categorie „schrijftafeldenkers' De laatsten zullen zich toch nooit kunnen verplaat sen in de geest van b.v. een soldaat, een bokser, een motorrijder, een hengelaar, een jager. De eer sten zullen nooit enig begrip kunnen hebben van onze Indische verbondenheid met de natuur, de maatschappij, de zeden en gewoonten. Indische schrijvers hebben het ongeluk tot een taalgroep te behoren, die „geografisch vreemd" is. Ik ben al blij genoeg dat ik toch nog vele „nooit in Indië geweesten" heb kunnen raken. Dat is genoeg. Maar verder als we alleen maar denken aan de oliedomheid van sommige Nederlandse Staatslieden op het gebied van Aziatische politiek, als we den ken aan de stupide wijze waarop nog steeds over b.v. Multatuli gesproken wordt, laat ons ons niet verbeelden dat beter begrip mogelijk is. Men zal hier toch zeker eerst meer van de wereld moeten leren. Niet door boekjes, maar door practische ervaring. VINCENT MAHIEU Nog zie ik zijn merkwaardige kop voor me: kou de, uitpuilende ogen; een lach die geen lach was. Zo strak was zijn huid over het gelaat gespannen, dat men het neusbeen er doorheen zag schemeren; lippen had hij nauwelijks. Ik moest aan hem terug denken toen ik later over inbrekers hoorde die de blijkbaar onbedwingbare drang gevoelden, de plaats van hun misdrijf op zulk een walgelijke wijze te bevuilen. (Aldus hun haat uitlevend tegen een ge ordende en door hem geminachte samenleving?) En dan was er in onze straat nog een stille, wat bleke jongen met wie niemand zich bemoeide; hij was altijd alleen. Hij sprak mij, de nieuw aan gekomene, op een keer aan; vroeg me of ik bij hem thuis kwam spelen. Zijn moeder ontving me met aan vertedering grenzende vriendelijkheid, blijkbaar dankbaar ervoor dat haar jongen nu toch eens een vriendje had gevonden. Hij was wat ouder dan ik en deed nogal superieur en bescher mend. Toen zijn moeder ons alleen had gelaten, wijdde hij me met zijn lievelingsspelletje in: begra fenisje spelen. Een dode kikker zou als lijk fun geren. Hij haalde er een te voorschijn, die juist in een lucifersdoosje (de lijkkist) paste. Een speel goedkarretje was de lijkwagen; met liefdevolle hand spreidde hij er een stukje zwarte stof over heen. Én daarover wat bloemetjes uit de tuin. Er werd een klein graf gedolven naast een paar ande re, waarop reeds miniatuurkruisjes prijkten; we spanden een zwart paardje voor de koets, en lang zaam bewoog de stoet zich kerkhofwaarts. We be groeven de kikker in stijl en plaatsten er een kruis op. Ik vroeg hem naar de bedoeling van de andere kruisjes. Daar bleken een mus, een roodborstje, een veldmuis en nog zo het een en ander onder te rusten; hij wist het precies. Ik kon zelf niet zeggen welk onbehagelijk gevoel langzamerhand in mij omhoogkroop. Hij bleek nog een tweede dode kikker in voorraad te hebben, zorgvuldig verstopt achter een steen (waarom?). Deze zouden we pas begraven na hem geopend en onderzocht te hebben. Hij haalde een scherp pennemesje uit zijn zak, legde het kikker lijkje op de rug hulpeloos lag het daar voor ons, de geelwitte buik naar boven, de vier poten als in overgave van zich afgestrekt. Toen ging hij aan het werk: met vaste, zekere hand sneed hij het kwabberig buikje in de ganse lengte open en toonde mij wat er zo al aan griezeligs in verbor gen zat. Ik kon daar slecht tegen, werd er bijna misselijk van. Maar hém wond het op; hij lachte en toonde mij zijn vertrouwdheid met dit alles. „Kijk, daar zijn z'n darmen..." Nadat hij er de in rigor mortis verstijfde pootjes nog vakkundig afgesneden had, stopte hij het hele verminkte geval in een tweede lucifersdoosje. En daarop kon een nieuwe graf worden gedolven... Het was een boeiende middag geweest, en hij vroeg me of ik de volgende zaterdag wéér bij hem kwam spelen. Ik zegde toe, maar in de loop van de week verloor ik gaandeweg de lust ertoe. Bitter, zonder een woord van beklag, nam hij mijn wegblijven ter kennis. Hij wist het nu al wel: dat niemand zijn vriendje wilde zijn: hij was tot eeuwige een zaamheid gedoemd. Wat er uit hem gegroeid mag zijn? Een begrafenis ondernemer? Een beroemd chirurg? of wordt vervolgd

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 8