„Ik kwam uit het Morgenland"
/ff
rechts, had nog zijn wilde zwarte krullen
FEUILLETON
(X) DE KUNST VAN HET VISSEN
JOHAN FABRICIUS
Mijn Oom Piet in zijn element. Mijn Vader,
7
Herinneringen aan zijn Drentse jongenstijd zullen
er wel de oorzaak van zijn geweest dat mijn vader
zijn leven lang een zwak voor het zondags-henge
len heeft behouden een zwak waaraan hij ove
rigens niet al te vaak heeft kunnen toegeven. Als
hij er een enkele maal eens op uittrok, nam hij
mij mee, zoals zijn vader het hèm eens had gedaan,
en het was op die gezamenlijke tochten dat het
Hollandse landschap, met z'n wijde watervlakten,
z'n machtige open luchten, z'n molens, zeilschui-
ten, boerderijen en bruggen zich onvergetelijk aan
mij openbaarde.
We hadden in de familie een groot visser voor Het
Aangezicht Des Heren: „oom Piet", de man van
mijn tante Grietje" die me zo ernstig' en tot op
heden met zulk goed gevolg) tegen het gevang ge
waarschuwd had. Oom Piet verspilde geen vrije
dag die God hem geschonken had. Hij werkte bij
de posterijen en trok er na zijn nachtdienst meteen
op uit, inplaats van zijn verloren slaap in te halen,
zoals een minder musisch man zou hebben gedaan.
Als hij bij het eerste daglicht thuiskwam, wachtten
hem het trommeltje boterhammen, met zorg door
mijn in haar nachtjapon rondsttommelende tante
Grietje klaargemaakt; het in een vochtig doekje
„vers" gehouden deeg; het onmisbare busje met
pieren, de vorige avond met een mestvork uit het
nabije weilandje opgejaagd; in de herfst de in een
emmer levend gehouden lokvisjes voor de meest
opwindende sport van alle: het snoeken.
Bij wie konden wij ons op zo'n zondag beter aan
sluiten dan bij oom Piet, die overal ,,de goede plek
jes" wist? Laat ik er dadelijk bij zeggen dat hij zijn
hengel slechts behoefde uit te werpen om uit wille
keurig wélke paar vierkante meters water ook, „het
goede plekje" te maken; de vis scheen slechts op
zijn verschijnen te hebben gewacht. Niettemin, de
ene streek werd door hem rijker aan belofte geacht
dan de andere, en zo namen we op zijn advies het
lokaaltreintje van Leiden naar Roelofarendsveen of
toen we nog in Haarlem woonden naar het een
of andere dorp aan de ringvaart om de Haarlem
mermeerpolder.
Hij was een stil en vroom man, die thuis niet al te
veel in de melk te brokken had en er ook maar geen
poging meer toe deed; hij knipoogde veelbeteke
nend tegen ons, glimlachte zo eens en hield zijn
mond. (Dit wijze zwijgen moet de vissen in hem
hebben aangetrokken: het was iets dat ze konden
meevoelen.) Kwam hij een enkele maal in op
stand (maar dat gebeurde niet vaak), dan werd
hij rood in het gezicht; de aderen langs zijn slapen
zwollen van toorn, en hij mompelde: „Wel sakker
loot!" Dat is te zeggen, verder dan „Wel sakker...!"
kwam hij niet; de rest van die vreselijke godslas
tering moest men er zich maar bij denken.
Eenmaal op het visserspad, rees hij in statuur. Hij
werd een ander man, zodat ik hem nauwelijks meer
herkende. „Die kant maor uut," zei hij, en wij volg
den hem gedwee.
Van het stationnetje moesten wij meestal nog wel
een half uur of ook nog wat langer te voet gaan. Dit
vond ik niet erg, integendeel: het vergrootte de
spanning van het avontuur waarin wij ons hadden
gestort. En ik wist dat het loon voor onze moeite
niet kon uitblijven. Geestdriftig hielp ik dus bij het
dragen van hengels, boterhammentassen, schepnet
en viskaar.
ven" of het zou willen bijten of niet. Ik sloeg dit
mystiek ritueel met diep ontzag gade:, hier riep
een hogepriester de goden aan. Ik stelde hem een
paar schuchtere vragen, en hij beantwoordde ze
welwillend. Maar ik voelde het wel, zijn gedach
ten waren er niet bij.
Ons Hendrik kwam met het bootje terug; de volle
melkemmers werden met veel gehijg aan de wal
gedragen, en wij konden instappen. Roeien is nooit
mijn vaders fort geweest; oom Piet wist het en nam
zwijgend de riemen op. Ik mocht aan het roer
zitten, als er een roer aan het bootje was; anders
liet ik mijn hand zo maar wat door het kielzog slie
ren en keek naar de wereld om mij heen. De zon
scheen; blanke wolken zeilden langs de blauwe
voorjaarshemel; de over het water blazende wind
deed de grote ronde plompebladeren omkrullen, het
riet ruisend doorbuigen. Kieviten speelden boven
de weiden; een paar eenden zwommen van ons
weg, dobberend op de golfjes; een waterhoentje
verdween stilletjes tussen de oeverplanten; een kik
ker sprong joemp! van z'n uitkijkpost op een
hoge aardkluit in de veilige modderbruine diepte
weg. Klok-klok-klok klokte het water onder de
plat oplopende boeg van ons bootje, dat met rus
tige hand werd voortgestuwd door oom Piet.
Nu waren we op de goede plek aangekomen. Er
rammelde een ketting, en oom Piet stapte aan land,
dreef met zijn hak de ijzeren pin aan het eind
van die ketting in de kleibodem, die er zich gulzig
smakkend om vastzoog. We lagen verankerd; het
grote ogenblik was aangebroken. Oom Piet en
mijn vader zouden vanuit het bootje vissen; ik
mocht gaan waar ik maar wilde met mijn hengel
(liefst niet te dichtbij).
Behalve dat ik niet eerst op m'n gemak m'n pijpje
stopte en daar de brand in stak, zoals oom Piet,
volgde ik hem getrouw in elk van zijn handelingen:
ik boorde mijn haak als een stalen ruggegraat door
bijna de ganse lengte van zo'n onfortuinlijke worm
een dagelijks duizendvoudig toegepaste folte
ring waarbij de afschuwelijkste tortuur onzer duis
tere middeleeuwen verbleekt. Het laatste, vrij han
gende eindje van de worm bleef wild kronkelend
protesteren, en dat was zoals het moest zijn, want
daardoor zou hij de aandacht van de hongerige vis
trekken, die aan een slappe, leeggebloede, levenloze
pier ongeïnteresseerd voorbijzwemt. Wij strooiden
wat lokvoer, wierpen in, zwegen en wachtten, tu
rend naar het roodwitte dobbertje, dat danste en
wiegde op de golfjes, danste en wiegde, wiegde en
danste.
En de wind zong door het riet, dat waaierend door
boog en zich weer oprichtte; speelde met de lange
slierende twijgen van de wilgen langs de oever.
„Kiewit! kiewit!" riepen de kieviten, duikend in
luimige val en weer omhoogzwierend. De zon tin
telde in puur goud op het rusteloze water voor
onze ogen, dat licht als de hemel zelf was en duis
ter als de nacht, en daar beneden overlegde de
vissen nu bij wie ze het eerst zouden aanbijten.
Dat kon even goed bij mijn vader zijn als bij
oom Piet of zelfs bij een geheel onbedrevene als
mij: hoe konden ze aanvankelijk weten met wie
ze te doen hadden? Maar het duurde niet lang, of
ze hadden ontdekt dat het „aantikken" bij oom
Piet het grootste risico met zich meebracht, en het
gevaarlijk spelletje lokte hen. Toen ze er eenmaal
achter waren gekomen dat dit spelletje niet slechts
(Lees verder pag. 10)
Zo kwamen we tenslotte bij een landelijk café aan,
waar oom Piet als een oud vriend werd ontvangen
door de waardin, een blozende, goedlachse vrouw
met een zware buik en een troep kleine kinderen
die vrijmoedig naar mijn vader en mij staarden
vreemdelingen in hun wereld terwijl ze met
de tong het snot van hun bovenlip weglikten. „Gaot
speule, kienders, maok dajje vortkomt!" beval hun
moeder onder het inschenken van de koffie. Ze
verdwenen, en ik mocht een voor mij ongewoon
gesprek tussen volwassenen beluisteren: „Hoeveel
heb je er nu al?" vroeg mijn vader.
„Twaolfde is op komst, meneer." Oom Piet grin
nikte, mompelde zo wat tussen zijn tanden, ze
keerde zich lachend naar hem om.
,,'k Wol er nog wel tawolf bie hebben." Dit was
aardse taal, dat voelde ik wel; hier stond de Vrouw
voor me in haar volle aardse Majesteit. Ze zei ook
nog iets als „Goed, dat zal 'k mien man dan wel
's vragen", waarover vooral mijn oom Piet veel
plezier had.
We aten onze eerste boterham; ik kreeg er een glas
melk bij „nog warm van de koe", en inderdaad, ze
was nog warm op de tong - een merkwaardige
sensatie voor een jongen uit de stad. Mijn vader
die (alwéér een zwak van hem, maar hij had er
nu eenmaal vele) zijn leven lang graag een partijtje
gebiljart heeft, met meer animo dan talent, nam
een queue uit het rek en toonde mij hoe men een
gemakkelijke bal drie maal achtereen kan missen.
Oom Piet had zijn hoofd thans echter niet meer
naar zulke beuzelarijen staan; hij ging eens achter
het huis kijken: of er een goed bootje voor ons
klaar lag - ja, hij kon de beste boot krijgen maar dan
moesten we nog even wachten, want „ons Hendrik"
was er mee uit melken gegaan. Wij wachten
dus, en oom Piet bekeek de lucht en de wolken; stak
zijn wijsvinger op, om er de forse westerbries
langs te laten strijken- aan de wind kon hij „proe-