„Ik kwam uit het Morgenland 9 Wij kunnen U helaas JOHAN FABRICIUS FEUILLETON (XI) FRANSE CONVERSATIELES MIJN LIEVELINGSBOEKEN EN HUN PRECAIRE LOT geen woeste Dajakse krijgsdansen laten zien op onze Pasar Malam, maar de inzending van het Koninklijk Instituut voorde Tropen, Amsterdam, op het gebied van de Indonesische volkskunst is alleszins een gang naar de. Haagse Dierentuin waard. Breng alleen daarvoor al een bezoek aan onze Pasar Malam. 30 juni, 1 en 2 juli. 7 PIS-WOI, Mow PETIT, AS TU ÉTÉ UN BON ENFANT IHIIIMt fv^oer KOfilEg Bij de opvoeding van de jeugd werd in die dagen meer aandacht aan het Frans gewijd dan nu, en zo kregen wij dan conversatie-les aan huis van Ma dame Blondeau: een dame van middelbare leeftijd, goed gevuld, met een roomachtig blanke huid en de zachte manieren van een spinnende poes. Zij ging voornaam gekleed, vonden wij: in een nauw aansluitende donkerpaarse of olijfgroene fluwelen japon. Verder getooid in een onder fluwelen bloe men bedolven hoed, die ze zonder haast afnam na er de pennen te hebben uitgetrokken en voor zichtig op de divan deponeerde of, nog veiliger, op een van de kandelabers ter weerszijde van de pen dule op de schoorsteenmantel. Er mocht met dit pronkstuk niets gebeuren, en ze vond het dan ook niet verantwoord hem aan de zorgen van een dienst meisje toe te vertrouwen daar had ze in ons geval ook wel gelijk aan, want Sientje zou hem, zoals ik haar kende, vast en zeker hebben opgezet om er zichzelf in de spiegel mee te bekijken (onder het trekken van allerlei gezichten). Zij ontdeed zich met veel ceremonieel van haar lange handschoenen, steeds Frans met ons pratend in haar liefelijk vloeiende stem: ,,Dites moi, mes petits, avez vous été de bons enfants? Vos legons, vous les aves apprises?" Dit nam ze aan zonder dat wij zelfs maar de tijd hadden gekregen het te be vestigen, want reeds volgde de beloning voor onze braafheid en ijver: „Voila ce que je vous ai appor- té..." Als dit een poging was om spanning bij ons te wekken, faalde zij, want wij wisten al waarmee wij bedacht zouden worden terwijl zij haar fluwe len tas met zilveren beugel opende en haar mollige, beringde hand tussen kanten zakdoekjes, odeurfles jes, notitieboekjes en potloodstompjes naar de Haag se hopjes zocht waarvan we er ieder één kregen met het verbod erbij het nu dadelijk in de mond te steken: dit immers zou onze uitspraak van het Frans niet bevorderd hebben. Ze wilde ons met deze zoete gift alleen maar bij voorbaat gunstig stemmen, zoals de door ervaring wijs geworden temmer zijn leeuwen en tijgers er aan went dat een lekker brokje vlees hun deel zal zijn nadat ze hun circusnummer met goed succes hebben „gebracht". Nadat we dus ons hopje hadden gekregen („un 'opje pour ma petite fille, un 'opje pour mon jeune homme"). ontvouwde Madame Blondeau een reeds veel gebruikt blad, waarop in twintig of nog wel meer gekleurde voorstellingen vierkante plaat jes met onderschriften een fabel van Lafontaine of een moraliserend verhaal uit het kinderleven werd opgedist, zo in de geest van een (Franse) Struwelpeter: kinderen waren stout, maar de straf bleef dan ook niet uit. De helden en heldinnen van deze lessen in de deugd waren grappig ouder wets gekleed; de jongens in lange broek en met een rond hoedje op, de meisjes in lange rokken waar onder ook nog een broek kwam kijken, om de en kels dichtgestrikt! Madame Blondeau zelf was voor ons een anachronisme; zij had volkomen onjuiste voorstellingen omtrent de wereld waarin wij leef den: argeloos nam zij aan dat kinderen nog juist zo dachten, voelden en deden als in haar eigen jeugd. Nadat wij van onze verwondering bekomen waren, begon haar in een volwassene onbegrijpelijke naïeveteit ons te vertederen; we bekeken haar hei melijk geamuseerd, en mijn zusje deed haar later na, om Sientje aan het lachen te brengen:, „un 'opje pour ma petite fille". Maar Sientje lachte niet; trok slechts verachtelijk haar neus op voor „die kakmadam, die hier óók maar voor haar broodje komt werken". En die haar, in overdreven Frans zelfrespect, misschien wat uit de hoogte behandeld had. Na de les ging de fluwelen tas weer dicht; de kost bare hoed werd met veel zorg opgezet voor de grote ovalen spiegel in het „salon" waarin onze ouders zich verplicht voelden Madame Blondeau te ont vangen. En tot slot mochten wij een Frans liedje zingen waarvan ik de melodie en de aanvangsstro fen na meer dan een halve eeuw nog duidelijk in het oor heb liggen: „II est difficile, quirre-quirre-qui. quirre-quirre-can II est difficile de tromper sa maman!" (Zo kan ik ook dichten.) Toen ik later De Maupassant begon te lezen, vond ik er Madame Blondeau in terug: echt een figuur voor deze typisch Franse verteller! Maar hoe ge choqueerd zou ze zijn geweest, indien ze ooit had kunnen vermoeden dat haar „brave petit" uit de Charlotte de Bourbonstraat haar onder de gestal ten van een zó verdorven auteur een plaats zou inruimen! Nu ik toch over lezen spreek... wat lazen wij als kinderen? Jules Verne, Karl May, Mark Twain, Paul d'Ivoi, Captain Marryat, Kievits, Johan Been. Niet meer Gustave Aimard, over wiens „Grijsoog" mijn vader nooit anders dan met dromerige stem en glinsterende blik kon spreken. „Tom Sawyer" ken de ik zowat uit het hoofd: „Tom!" Geen antwoord. „Tom!" Geen antwoord .„Waar zou die drommelse jongen dan toch zitten?" De oude dame, die deze woorden sprak, trok haar bril omlaag, om er over heen te kijken. Daarna schoof ze hem omhoog, om er onderdoor te kijken... Een wereld die me vreemd aandeed, dat stuk Amerika bij de Mississippi. Er heersten strenge zeden; met de godsdienst werd niet gespot; Tom vreesde ter helle te zullen varen als hij ook maar één keer de zo hartgrondig door hem gehate zon dagsschool zou overslaan. Maar vatte men het ge loof ernstig op, het bijgeloof tierde ook welig: tan te Polly zelf en haar vriendin Sereny Harper, Tom en zijn schooier-vriend Huckleberry Finn, ze wa ren er allen door aangestoken. Vele rassen leefden dooreen: negers, Spanjaarden, „Mestiezen". Wat waren dat: „Mestiezen"? Indianen? Dan was In jun" Joe, de moordenaar van dokter Robinson, met wie hij zich aan grafschending bezondigde, toch wel van een heel ander slag dan de fiere, ontem bare roodhuiden (Winnetou!) die bij Karl May over de prairies galoppeerden op hun vurige mus tangs! Maar als de achtergrond me vreemd bleef, hoe vertrouwd werden mij de mensen! Tom had m'n broer kunnen zijn .Op een dag bracht mijn vader de oorspronkelijke Amerikaanse uitgave mee naar huis. Hoopte hij dat ik mij, behalve in het Frans, nu ook nog in de al even ondoorgrondelijke Engel se taal zou verdiepen? Dat zou waarlijk wat te veel verlangd zijn geweest: ik was al zo moe van de les sen van Madame Blondeau! Misschien begreep hij dat ik het boek helemaal niet in de oorspronkelijke taal behoefde te kunnen lezen om het toch ver rukt aan het hart te drukken. Het was mij genoeg te weten dat ik nu de échte Tom Sawyer in mijn handen hield, de Amerikaanse jongen die mijn vriend, mijn tweede ik was. En ik spelde de let ters, de wonderlijk bekend aandoende woorden: „Tom!" No answer. „Tom!" No answer .„What's gone with that boy, I wonder?" You Tom!" The old lady pulled her spectacles down... Wat zou mijn kindertijd geweest zijn zonder boe ken? Ik zwierf met Fennimore Coopers „Woudlo per" over de eenzame vlakten van Noord-Amerika; ik tuurde met Robinson Crusoe de oceaan-horizon af naar een reddend zeil; hielp hem bij het inrich ten van zijn primitief huishoudentje daar op zijn onbewoond tropisch eiland. Vraag uw jonge le zers iets te helpen opbouwen, schrijver voor de jeugd, en ge krijgt ze mee. Jules Verne deed het naar het voorbeeld van Defoe; Captain Marryat deed het in zijn „Children of the New Forest": De Kinderen Van Het Woud. Zal ik ooit kunnen vergeten met welk een moederlijke hand de twaalfjarige Alice, dochter van de voor de Koning gesneuvelde Engel se edelman „Colonel Beverley", voor haar twee broers en haar kleine zusje Edith een geïmprovi seerd huishoudentje bestierde, nadat de kinderen voor Cromwells wraakzuchtige mannen diep in het bos een toevlucht hadden gezocht? Hoe Edward het zwaard van zijn vader kust en trouw zweert aan diens nobele nagedachtenis en aan de nieuwe Koning, die in Schotland een leger om zich heen (Lees verder pag. 11)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 7