Over eenlingen en een reünie DE BESCHEIDENHEID VAN DEN INDO OMAATJE REIZEN EN REIZEN 1 1 Waarde Tjalie, Een jaar of wat geleden, kort na de oprichting van TONG-TONG schreeft ge me een brief met het verzoek om abonné te worden. Ik antwoordde, dat ik het niet eens was met uw pogingen, maar dat ik niettemin toch mij als abonné opgaf. Dit deed ik om twee redenen: a. de beste manier om je tegenstander te weer staan of te verslaan is hem te leren kennen. Dat kon in dit geval het beste door voortdu rend uw artikelen te lezen, jaar na jaar. En aangezien ik bij ieder nummer weer nieuwe kan ten aan u ontdek, blijf ik het jaar na jaar le zen. Tot één van ons beiden „de pijp uitgaat". En met beiden bedoel ik: mijzelf of uw (onze!) TONG-TONG. Wie in dit geval het eerste is is alleen voor mij zelf belangrijk. b. Uw actie desondanks te steunen. Dat ik deze brief tik spruit echter ook uit andere overwegingen voort: ik heb een hartgrondige hekel aan modder spuiters; daarom minacht ik de anoniemen; ik heb medelijden met de ontrouwen; omdat zij zeggen; we zijn het nu niet met je eens, en daarom gooien wij onze wapenen weg, en knobbel het zelf maar uit. Ge hebt het in de laatste TONG-TONG over een lingen, zoals ge zelf een zijt! Dat dacht ge maar. Ge vergeet die duizend anderen, die het in ieder geval in grote trekken) met u eens zijn. Zijn dat dan geen (stille) medestrijders; het feit dat ze er zijn. laat dat voor u een stimulans blijven. Ik blijf erbij; ik ben het in verschillende opzichten NIET met u eens; gelukkig niet, want anders zou voor u het element STRIJD ontbreken. Geen mens kan zonder strijd. Ik moet u bekennen, dat ik meer dere malen de glimlach niet kan onderdrukken, als ge werkelijk goed op uw D. krijgt, mits ik de eer lijkheid uit de aanval proef. Helaas, het ontbreekt de aanvallers zo vaak aan dat onmisbare element. H. CALAMÊ voorzitter „Vereniging van „Reünisten Deventer Landbouw Corps" Dat onze groep zo enorm veel eenlingen telt, dat weet ik (na jarenlange correspondentie met duizen den lezers) als geen ander. In het bijschrift van een ander ingezonden stuk heb ik het er toeval lig ook over. Hoe dit „solitair-schap" ontstaan is, weet ik niet. Misschien omdat in de Europese gemeenschap „trekkers en avonturiers" altijd een zaam zijn geweest (verklaard voor gek). Ook hun afstammelingen zullen dan wel eenzaam zijn. Nochtans verklaart dit het „Indische devies' „Ie der voor zich en God voor ons allen!" Bij de klei ne egoisten leidend tot hopeloze verdeeldheid en zwakte, (en vroeger of later achterhaald door veel gejammer en geween als het misloopt), bij de ster keren tot trotse en zwijgzame afscheiding en on gemerkte ondergang. Maar ik ben practisch ingesteld. Ik constateer al leen: onze vrienden blijven onvereend; onze vij anden kunnen zich wél verenigen en kunnen ons dus vernietigen. En ook al ben ik soms pessimis tisch overtuigd van de ondergang van het goede in onze kringen (want ik handhaaf: Tong-Tong IS goed en behoort tot het beste wat Nederland kan voortbrengen!), ik blijf het jammer vinden dat zoveel goeds onbundelbaar blijkt en met een even tuele ondergang voor ogen zal ik blijven vechten tot de laatste seconde. Een nieuwe stap van mij: het „naar buiten gaan" om onder groepen Nederlanders in het buitenland nieuwe cellen te bouwen, dreigt ook al te misluk ken omdat de blijversgroep zegt: „Je gaat te vroeg weg. „Het cement is nog nat". Zo verlies je al les!" Toch moet ik het erop wagen. Het leven in de wereld gaat sneller dan in Nederland. Ver der: mijn „oneetbaarheid" (en die van Tong-Tong) in Nederland is na zoveel jaren werken toch wel afdoende bewezen. Voor de zoveelste maal zet ik alles op het spel. Ik kan namelijk dit blad op eenvoudige wijze in leven houden hier tot mijn dood toe en er een living uit halen (want ik heb geen pensioen of welk ander inkomen ook). Maar hebben onze voor ouders ook niet altijd „alles op het spel gezet"? Misschien ben ik „de laatste koloniaal". Laat mij U zeggen dat ik tevens één der eersten ben op een nieuw „koloniaal terrein": dat van het actieve wereldburgerschap. Ik hoop toch nog genoeg so litairs te vinden, om me te helpen. De redding van Tong-Tong en van deze gemeen schap moet te vinden zijn in de organisatie van een breed net van levende Nederlandse cellen (cultu reel, economisch) in Europa, Azië, Australië, Ame rika en Afrika. We moeten gewoon de „nagel- merken" achterna van de Nederlandse ontdek kers en wereldburgers, die sinds eeuwen op de wereldkaart staan. Ik geloof namelijk niet in een werkelijk ruime toekomst met deze kibbelende Ka binetjes en Kamertjes. Mocht ik ongelijk hebben, dan is met het dwaze plan van Tjalie niets ver loren „and we'll stand forever". En als ik misluk? Ik zal niet de eerste, noch de laatste zijn. Niet alle Nederlanders (en vooral op verre kusten niet!) zijn gestorven met AO W-ze kerheid. En zeker is de kans dat dit Tong-Tong- avontuur naamloos en vergeten sterft, groot. So what. Wij zijn allen in God's had. En zo lang wij leven (bij Gods wil) zullen wij werken bij God s wil, d.w.z. voorbij onze eindigheid en de beperktheden van onze vermogens. I fear not. T. R. P.S. En vergeet niet dat begrip van „Reünie" in Uw vereniging. Deventenaren hebben vele decen nia lang tuinen en akkers en bossen geschapen over de hele wereld. Millioenen mensen hebben er ge luk van gehad. Zouden wij nu zeggen: Holland ver dient er niet meer aan, dus kruipen we terug in onze schulp en praten alleen nog wat mopperend na bij een kopje koffie? Daarvoor, mijn waarden, bent U werkelijk te groot! Reünisten, maak een nieuw Réveil! „Voorbij" bestaat niet! Omaatje woont in een contractpension op een zolderkamertje. De contactambtenaar komt op be zoek en er ontspint zich het volgende gesprek. „En Mevrouwtje, hoe maakt U het? Hebt U het hier naar de zin, of hebt U nog klachten?" „Ja Nir, klachten! Deze kamer as rehen veel ke- bötjöran „Wat zegt U? Ik begrijp U niet goed". „Bötjör, 'nir. As rehen, deze kamer veel lek". „O, lekkages dus. Ja, ja. Wilt U me ze eens aanwijzen?" „Tierlek nir. Hier in deze hoek lek, hier presies boven de lamp, lekker, hier boven mijn bed, lek kerder, boven de wastafel is de lekkerste KLEINE TOK Wij Indische jongens hebben één groote ondeugd: onze bijna spreekwoordelijk geworden bescheiden heid! Ja, ik begrijp wel waarom Gij mij zoo gramstorig aankijkt;; wat ik daareven een ondeugd noemde, beschouwt Gij als een van Uwe grootste deugden. Goed, laat het een deugd zijn, maar die deugd deugt niet. Ik geloof dat bepaaldelijk voor ons geschreven werd: „Bescheidenheit ist eine Zier", doch weiter kommt man ohne ihr In dezen vreemden tijd, waarin het altruïsme iets zeldzaams is geworden; in dezen harden tijd, is het niet goed al te bescheiden te zijn. In den feilen wedren van het leven, in den meedoogen- loozen strijd van het bestaan, kan men zich niet verscholen houden in zijn donker hoekje, wach tende op de dingen, die komen zullen, mag men zich niet goedsmoeds door de anderen, door de minder bescheiden mededingers weg laten druk ken, maar dient men met hand en tand te vechten om zijn plaats vóóraan. Het is waar, het valt ons moeilijk om ons zoo op den voorgrond te dringen, wij zijn een beetje éénzelvig, wij houden niet van bazuingeschal, van groote-trom-gedreun, van het luidruchtig ge- r. .hetter der trompetten. Maar wij minnen den fulpen zang van de viool, het lieflijk getinkel van de mandoline, het „woud-geluid" van de kron tjong Wij zijn het zeewier in de levens-zee. Het woeste geweld der golven bréékt ons niet, want daar diep beneden hebben de wortels zich onwrikbaar vast gezet in den bodem. Toch zou het beter zijn, in dien wij aan het stormgeweld weerstand boden als een bazalten rots, waarop de golven zich te pletter slaan. Want op zulk een rots wordt de vuurtoren gebouwd die den schepen een baken is in den nacht Er zijn heel weinig vuurtorens onder ons. Wij worden liever geleid dan dat wij leiden. Dit is een harde waarheid, doch de enke le uitzonderingen bevestigen den regel. En ook be wijzen zij dat onder ons wel degelijk het materiaal te vinden is waaruit leiders worden gemaakt. Het eenige dat ons in den weg staat is onze al te groote bescheidenheid. Zodra wij die hebben op zijde gelegd, als een heel mooi doch niet zeer bruikbaar ding, zullen wij de eerste plaatsen kunnen bezetten in den grooten wedkamp van het bestaan. Nogmaals: de enkele uitzonderingen onder ons, hebben ons geleerd dat het kan, de huidige om standigheden leeren ons dat het moet, aan ons slechts te toonen dat wij willen. H. VAN VELTHUYSEN (Uit: I.E.V.-orgaan „Onze Stem", jaargang 1923, blz. 724) Gisterenavond zag ik voor de Vara-televisie de reportage van de emigranten in Australië door Pier Tania. Ongetwijfeld hebben vele aanvallers van Tjalie op diens reisbrieven deze uitzending ook gezien (er komen er nog twee). Ik zou deze aanvallers willen uitnodigen de Vara te willen schrijven: a. Waarom van Australië zo'n eenzijdig opti mistische reportage is gemaakt, b. Waarom geen melding wordt gemaakt van dis criminatie tegen New-Australians en gekleurde rassen, c. Of de Vara zich door de Regering heeft laten omkopen om de emigratie te bevorderen en dus Nederlanders het land uit te werken, d. Of de Vara een financiële afrekening wil ver strekken over de reiskosten van het filmgezel schap, of anders e. Dat uit dat filmpje een duidelijke teneur spreekt van ophemeling van Australië die getuigt van anti-Nederlandse opvattingen. Ik zou de aanvallers willen vragen copieën van deze brieven plus de antwoorden ervan aan Tjalie aan te bieden ter plaatsing in Tong-Tong. Ik hoop dat onze stoere aanvallers zich nu niet terugtrek ken met het excuus: „dat is wat anders", want daarmee bewijzen ze alleen inderdaad grondig geas simileerd te zijn en zich ook de gewoonte eigen hebben gemaakt van te meten met twee maten. Waarbij altijd (herhaal: altijd) de Indischman het slachtoffer is. Ch. MEYER

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 11