„Ik kwam uit het Morgenland"
JOHAN FABRICIUS FEUILLETON
(XIII) WIJ GAAN TERUG NAAR INDIË
Op een dag vroeg mijn vader me: ,,Zou je het
leuk vinden als we weer naar Indië gingen?
En terwijl ik hem nog sprakeloos aanstaarde:
..Volgende maand gaan we. Met een Duitse
boot."
Het duizelde mij, dat weet ik nu nog. Terug
naar het zonnige, warme land waaraan ik, diep
in mij, steeds de herinnering behouden had.
Mijn land en dat van mijn tijgerjagende oom
Halewijn!
Ik kon aan niets anders meer denken, over
niets anders meer spreken. Met mijn school
vriendjes, die al jaloers werden, ook al hadden
zij zelf nooit verlangd naar Indië te gaan. Met
Sientje, die minachtend de schouders ophaalde:
wat kon zo'n apenland haar schelen dat ze toch
nooit met eigen ogen zou zien? Dergelijke reacties
konden mijn geluk echter niet vertroebelen. Ik was
al daarginds; hier dwaalden nog slechts mijn stof
felijke resten rond.
Met een schok, als ontwakend uit een droom,
nam ik de eerste daadwerkelijke voorberei
dingen tot ons vertrek waar. Een meneer kwam
ons meubilair bezichtigen, dat verkocht zou
worden. Het salon werd hem getoond, en ik ver
wachtte dat hij een gedempte kreet van bewon
dering zou slaken. Ik kende geen salon dat ook
maar in de verste verte de vergelijking met het
onze kon doorstaan. Op het zware gebloem
de tapijt lag ter weerszijde van de haard een
enorme nautilus-schelp. Wat deze twee pronk
stukken alléén reeds waard moesten zijn! Hoe
vaak had ik niet, héél voorzichtig, met de toppen
van mijn vingers het gladde en harde, maar te
gelijkertijd oneindig tere oppervlak van de zich
naar buiten welvende zalmkleurige binnenzijde
dezer schelpen gestreeld! Of er een met beide
handen opgetild en aan het oor gehouden, om
er de zee in te horen ruisen. Niet onze grauwe
Noordzee, neen, de verre, blauwe zee der tro
pen. Diep in zo'n schelp verborgen was de
zangerige, dromerige stem van de Indische Oce
aan bewaard gebleven.
Verder stond op een artistiek gedrapeerde
schildersezel een prachtig ingelijste plaat, die,
levensgroot, een naar de toeschouwer gerichte
stierenkop voorstelde; ook alweer een kostbaar
heid waarop niet iedere kunstverzamelaar bo
gen kon. En twee met groen fluweel bespan
nen zuilen, bijna zo hoog als ik zelf, droegen
elke een in een wuivend gewaad voortschrij
dende gipsen engel, die met gebolde wangen op
een lange dunne hoorn blies. Dit alles naar
de laatste smaak dier onvolprezen (Jugendstil)
dagen.
Het was stil in het steeds in schemerdonker
gehouden salon, met z'n in lijkwitte hoezen ge
hulde meubelen, z'n dichtgetrokken roodfluwelen,
geelgevoerde gordijnen waarvan een franje van bal
letjes neerhing. En gluurde ik er heimelijk eens
binnen, dan was het alsof ik in dit plechtig zwij
gen het klaroengeschal der twee luchtig beklede,
op blote voeten gaande engelen hoorde en het ge
heimzinnig gezang uit de twee nautilus-schelpen.
Nu werd dit alles verkocht. wie zou de en
gelen, de schelpen, de bijna griezelig levende stie
renkop straks zijn eigendom mogen noemen?
Ook mijn zusje Marietje werd aangegrepen door
al het opwindende dat zich rondom ons vol
trok, en zij besloot het afscheid van Holland op
een voor haar typerende wijze te vieren. Wij
gingen naar Indië, een geheel nieuw leven te
gemoet, en dus moesten we ons losmaken van
onze aardse zaken hier. Het was op een zondag
dat wij stilletjes naar de zolder slopen en met
behulp van oude kranten, die daar lagen, pak
ketten maakten van onze dierbaarste stukken
speelgoed, om die daarna één voor één aan een
touw van het balkonnetje voor aan de straat
neer te laten. Al spoedig verzamelde zich bene
den cp het trottoir de jeugd uit de buurt, die
de uit de hemel dalende gaven gretig in ont
vangst nam, lachend en stoeiend, vechtend om
de grootste pakketten.
Daar gingen de poppen van Marietje, haar pop-
pebed en poppenwagen; daar ging mijn nieuwe
bromtol, mijn -echte" Winchester karabijn, mijn
middeleeuws fort. Het was hard, maar ik voel
de de onvermijdelijkheid van dit offer: voor
een zo groot geluk als mij ten deel ging vallen,
moest ook een hoge prijs betaald worden. Voor
al van het fort viel het scheiden me zwaar
hoe vaak had ik het niet verdedigd met ge
helmde kruisridders en zwarte Marokkanen, in
de rug gesteund door modern geschut, tegen de
woeste stormaanvallen van gevederde Apachen-
Indianen en Transvaalse boeren! Hoeveel ge
wonden waren, als gevolg van bittere strijd,
niet reeds weggedragen op de enige rodekruis-
brancard waarover ik beschikte! Maar we leef
den in grote tijden, waarin voor kleine gevoelens
geen plaats mocht zijn. En ik genoot van de be
geerte der kinderen op straat, die met glinsteren-
te ogen omhoogkeken en ons aanmoedigden: ,,Toe
maar! Gooi maar! Mij ook wat: ik heb nog niets!
Tot Sientje beneden in de deur kwam kijken:
wat al dat gejoel dan toch wel te betekenen
had. En de verzamelde jeugd stoof haastig uit
een, beseffend dat nu het ogenblik was geko
men om met bekwame spoed nog te redden wat
er te redden viel.
Ons geofferd speelgoed, over vele nieuwe eige
naars verdeeld, kon niet zo gemakkelijk meer
achterhaald worden als mijn boeken destijds.
Bovendien neem ik aan dat ook over mijn
ouders de roes van ons nu voor de deur staand
vertrek was gekomen, en dat zij, juist als wij,
niet meer zoveel belang hechtten aan aards bezit
hier in Holland.
In de maand april van het jaar 1910 scheepten
wij ons in op de uit Hamburg gekomen „Prinz
Eitel Friedrichaan boord uitgeleide gedaan
door familie, vrienden, figuren uit de wereld
van het toneel. Wij werden gefotografeerd met
bossen seringen in onze armen. Maar wat de
meeste indruk op mij maakte was een grote
lauwerkrans met zijden linten er aan waarop
ik .in gouden letters las: „Aan den Kunstenaar
Jan Fabricius. Van zijn vriend Louis de Vries.
Dat was mijn vader dus: een kunstenaar.
Ik vroeg Marietje wat „kunstenaar" eigenlijk
betekende. Het had iets met toneelschrijven en
met beroemdheid te maken, legde ze mij uit.
Dat klonk nogal vaag; ik neem aan dat zij het
zelf ook nog niet zo precies wist. Ze was heel
wat stelliger in haar antwoord toen ik haar,
omstreeks diezelfde tijd, opheldering omtrent het
begrip „harem" verzocht: een duister woord waar
op ik bij het nog eens herlezen van „Prikke-
been"? was gestuit.
„Een harem, Broer, is een huis vol vrouwen,
en de Paus is er de directeur van."
„Directeur? Zoals Paatje van De Nieuwe Cou
rant?"
„Ja, maar zeg er liever niets over."
Er zat iets aan wat het daglicht niet kon zien,
dat voelde ik wel. Ik beloofde het geheim over
de Paus en die harem verder aan niemand te
zullen onthullen.
Herinneringen aan de reis: de heerlijke Itali
aanse voorjaarszon; de bloeiende, geurende si
naasappelboompjes voor de café-terrassen van
Genua. Die éne Arabier op het ver in zee uit
lopende havenhoofd van Algiers: geleund op
zijn lang Bedoeïnengeweer, de kap van zijn wit
te burnoes naar achteren geworpen, stond hij
daar als een levend standbeeld, symbool van
de Islam in Noord-Afrika. Afschuwelijk verminkte
bedelaars, die, hun open zweren omgonsd door
vliegen, als menselijk ongedierte rondkropen bij de
ingang van een moskee waar de koetsier van ons
rijtuigje ons had gebracht.
Blinde ogen, ergens een romp zonder benen,
schurftige handen die zich smekend naar ons
rekten, Allah's zegen of Zijn vervloeking over
ons uitsprekend.
De kolendragers in Port Said, grote zwarte
duivels met witte oogvlekken; in een ritmisch
gangetje draafden ze, balancerend op een smal
le doorzwiepende plank, de gapende buik van
(Lees verder pag. 14)
Vertrek van de toneelschrijver Jan Fabricius met zijn gezin naar Soerabaja, 1910. Geheel links achter:
„Oom Halewijnde Tijgerjagerderde van links: meneer Adams zie hoofdstuk 5), naast hem „tante
Halewijn" (die óók al niet bang was voor een tijger) de tweede dame van links op de voorgrond
is onze statige actrice Alida Tartaud-Klein. De prachtige hoed van de dame naast mijn zusje behoort
aan de schrijfster Ellen Forest. Derde van rechts is Louis de Vries, de toneelspeler.