De Hond in de bijgebouwen ONLOGISCH? VLAGGEN WIE KAN ONS 5 Men vraagt me wel eens ,,waar of ik toch die verhaaltjes vandaan heb" van Tjies en Tjoek. Aan gezien deze „verhaaltjes" allemaal „ehhebeur" zijn en ik pertinent weet dat velen onzer soortgelijke belevenissen ook gehad hebben, ben ik alleen maar verbaasd dat de meesten ze niet direct her kennen. Waarom veel verhalen (de meeste spelen zich af in mijn jeugd) zon onvergeetlijke indruk op me gemaakt heb, weet ik niet. Misschien om dat er een „eeuwigheidssymboliek" in verborgen zit, die ik zó vaak terugvind in andere werkelijk heden, dat ik er vanzelf weer aan denken móet. Sommige verhalen zijn geeneens verhalen, zo maar gebeurtenissen zonder begin of eind. Voorbeeld. Het eerste verhaal van „Tjies": Het Vriendje van de Rups. Wij hebben toch allemaal zulk soort honden gekend? Hier, laat me er nog één vertellen: Ik was nog maar een jongen van een jaar of ze ven, acht. Naast ons woonde een man, die had een hond. Ik zeg expres niet of het een Indone siër, Chinees of Europeaan was. Ik zeg alleen dat het een man, een mens was. De hond was een jonge kamponggladakker, heel jong nog, bruin, spitsorig, ratstaartig, toch al aar dig gehavend met littekens. Hij zat eeuwig vast. Hij was nog te jong om kracht genoeg te hebben zich los te rukken misschien, 'of misschien ook was hij al zó vroeg vast komen te zitten, dat hij niet anders dacht of het hoorde zo. Hij kreeg genoeg te eten om niet dood te gaan. Hij mocht niet dood, want hij was erg waaks, al was hij jong. Hij kon 's nachts geweldig te keer gaan. En al kreeg hij dan van zijn baas tot loon een slof naar zijn kop gegooid of een steen, de baas was tenminste naar buiten gekomen en had geroepen: „Ada sapa disitoe?" En de dief was gevlucht. Soms nam hij het op tegen een dief achtige hond, die het erf op kwam. Dat was vaak een ongelijk gevecht, waarin onze klei ne bruine hond het lelijk te verduren had en gilde van de pijn. Maar alweer: de baas kwam tevoor schijn en de diefachtige hond werd weggejaagd. Om die redenen dus kreeg de hond genoeg te eten om niet dood te gaan. Soms had hij alleen een halve klapper, die te lang in de keuken gelegen had, waardoor het vruchtvlees beschimmeld was. Maar daar lette de hond niet op. Hij kon uren lang met plezier aan de klapperdop knagen tot het laatste vliesje cocos weggegeten was. Misschien dacht zijn baas daarom: als de hond blijkbaar tóch van een half stukje beschimmelde cocos kan leven, waarom zou ik hem dan rijst, laat staan vlees, geven?. Trouwens: wat zou het of de hond stierf? Het was toch maar een hond. En geen rashond bovendien! De baas van die hond had een (zelfs voor mij, zeer kleine jongen) kwalijke gewoonte. Op som mige middagen, als hij zich verveelde, ging hij zijn hond pesten. De baas was een stevig gebouw de man met een soort verborgen bestialiteit on der zijn normale voorkomen, die ik als kind wel voelen, maar niet kennen en bewijzen kon. Wel vrezen. Ik was bang voor die man. Hoe pestte hij de hond? Door een stok te. nemen, ongeacht welke stok, op een stoel te gaan zitten buiten bereik van die hond en dan met de stok naar hem te porren en te slaan. De hond vlucht te nooit, misschien omdat hij ondervonden had dat de stok langer was dan de ketting. Hij maakte er dus een gevecht van, door zijsprongen te ma ken, te retireren en aan te vallen, de stok zo ste vig te bijten dat ik bang was dat bij het wrede draaien van de stok de fijne tandjes zouden af breken, en zelfs af en toe sprongen te maken naar de baas, die natuurlijk altijd smoorden in de halsband. Af en toe, bij goede voltreffers, ont snapten de hond tegen wil en dank gillen van pijn, maar hij bleef „partij geven". Het slot kwam al tijd met een soort genadeslag, die de hond deed tollen van de pijn. Dan ging de baas weg. Het janken ging wel weer over. Ik weet niet meer wat er omging in mijn kleine jongenshart toen. Vast droomde ik van plannen om de man te vermoorden. Of dat de hond plot seling zou groeien tot een leeuw. Of zo. Maar ik was ook bang voor de man toen. Misschien is in die tijd ook een verzet gegroeid tegen mijn lafheid, waardoor ik nu zo vaak „weerbarstig" ben. En dan komt dus toch uit wat onze kebon toen van die plagerijen zei: ze waren om te „bikin galak" (om vechtlustig te maken.) Verder herinner ik me niets meer. Wat of er met die hond of met die baas gebeurde. Ik zei toch al: veel gebeurtenissen hebben geen kop of staart! En waarom die kop- en staartloze gebeurtenissen in m'n herinnering gebleven zijn? Misschien om dat het soort gebeurtenis steeds weer terugkeert- i ns in een heel andere gedaante. Omdat het wel lijkt of dit soort gebeurtenissen eeuwig zal plaats hebben. Omdat ze behoren tot „Het Leven op Aarde". Dit soort gebeurtenis meen ik nu te zien in de behandeling van veel kleine Indo's (repatriant, spijtoptant, Deta-jongen)vertegenwoordigers van een jong „ketting-volkje". Kan het U wat sche len wie of de Grote Baas is? Het wrede spel gebeurt. Heb je wel eens koude, wrede dingen over spijtoptanten horen zeggen in de Kamer? Nou, dan weet U het. Ah, er is een zwak punt in dit verhaal. Velen van ons hebben in hun jeugd nooit zo'n hond gekend. En daarom zeggen ze: DUS is het niet waar dat Vincent Mahieu schrijft. Hij is alleen maar een „mooie-verhaaltjes-schrijver". En de ver gelijking die hij in dit verhaal maakt, is dus voor ZIJN rekening. Ja, die is voor mijn rekening. VINCENT MAHIEU De heer E. Bodenstaff reageert met een open brief aan De Telegraaf op een artikel, dat in dit blad heeft gestaan. Uit dit artikel halen wij de volgende zinsnede aan: „De heer J. Broekhuis te Amsterdam schrijft. „Waarom moet de Nederlandse regering altijd de eigen landgenoten in de modder duwen en voor anderen Sinterklaas spelen? Waarom moet een leraar Frans M.O. in Australië de rest van zijn leven dienst doen als tuinman, omdat hij met zijn zes kinderen nooit op een andere wijze aan huis vesting zal kunnen komen?" De heer Bodenstaff antwoordt aldus: „Geachte Heer, Waarom moet de Nederlandse regering altijd de eigen landgenoten (Indische Nederlanders) in de modder duwen en voor anderen Sinterklaas spelen? (Dit geldt niet alleen voor de Nederlandse regering maar ook voor het Ned. bedrijfsleven). Waarom moet een superintendent van de B.P.M, in het voormalige Indië de rest van zijn leven in Delfzijl (Groningen) dienst doen als gasrekening- inner. omdat hij met zijn zes kinderen nergens an ders dan in Delfzijl huisvesting kan krijgen, althans volgens de hiervoor verantwoordelijke instanties, en hij dank zij de Nederlandse politiek t.o.v. Indië nie in staat is naar Indië terug te keren? Ditzelfde geldt voor mij, voormalig Afd.-Chef en bedrijfsleider bij een handelskantoor respectievelijk Veembedrijf in Indië, die nu ergens in Nederland dienst mag doen als ongeschoold arbeider en dit mag blijven ondanks het feit dat zijn superieuren toegeven en de bedrijfspsychologische test heeft uitgewezen, dat hij voor een hogere (betere) func tie over de nodige capaciteiten en intelligentie be schikt? Het klinkt allemaal zo onlogisch: hogere kinderbijslag, onderwijssubsidies en daarna emigra tietoelage ter afstoting, weer gevolgd door aan- wervingskosten voor buitenlandse werkkrachten. Misschien kunt u mij inlichten, dat hier inderdaad logica aanwezig is. De logica zit h'm hierin Hr. Broekhuis, dat u niet mag verwachten dat een land of volk begrip kan opbrengen voor iets dat uw land en volk zelf niet begrijpt." Nog steeds geen keuze gemaakt, al zeggen wij direct: petje af voor de grote toewijding waarmee vele inzendingen zijn uitgevoerd, respect voor het ontdekken van de diepe symboliek van het we zen /a,i ons, Tropische Nederlanders. Twee bezwaren: in de uitvoering lijken vele ont werpen toch te sterk op nationale vlaggen of op scheepsvlaggen. Ze doen b.v. denken aan de vlag van Suriname of van Ghana, de KPM-vlag of vlaggen die zouden kunnen wijzen op een scheeps lading die wij niet hebben. En dan een bezwaar ik de kleurenkeuze: groen is „okay" pn zelfs onmisbaar, maar waarom hebben zoveel ontwer pers zwart gekozen? Het viel ons op toen wij alle vlaggen naast elkaar legden. Het zwart domineerde toen werkelijk op sombere wijze. Dat zal dus ook het geval zijn als b.v. op een feest veel Tong-Tong- vlaggen zouden uithangen. Toch zijn wij opgeschoten. Het zal ons wel lukken een vlag te maken, die een synthese is van de vele ideeën die met de inzendingen naar voren gekomen zijn. We willen ook nog vaststellen dat deze vlaggen ons in de geest heel dicht bij onze lezerskring gebracht hebben. Ergens hebben wij elkander diep gepeild. Tjalie persoonlijk heeft (voor de zoveelste maal) ontdekt dat Tong-Tong niet „zomaar een voorbijgaand tijdschrift" van een groepje mensen is, maar de naam is van „een levende cel in ieder Indisch hart", die langer zal leven dan vandaag en morgen. En nieuwe tijden kennen zal van mooie arbeid, voorspoed en geluk. Tong-Tong is de eerste steen, straks komt de kap en daarop de vlag. Ons gebouw is onderweg! T. R. de verblijfplaats opgeven van: de Heer W. BOOM Het laatst bekende adres was: p/a Bruynzeel Dajah Houtbedrijven, Sampit (Borneo) Een vriend zoekt naar hem.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 5