„Ik kwam uit het Morgenland"
JOHAN FABR1CIUS FEUILLETON
(XIV) ONS GROTE OUDE HUIS TE SOERABAIA
Batavia, 1910, met een
bevriende familie.
Rechts zit mijn moeder.
Ik sta tussen haar en
Marietje in.
Lees verder pag. 13)
7
Mijn ouders reisden met mijn zusje Marietje door
naar Soerabaia, waar mijn vader de zakelijke lei
ding van het door de bekende Indische journalist
Van Geuns geredigeerd Soerabaiaasch Handelsblad
op zich had genomen. Ik werd verondersteld bij het
zoeken en inrichten van een huis toch alleen maar
in de weg te zullen lopen en bleef zo lang te Ba
tavia achter, waar ik logeerde bij de familie Van
der Meer, aan de westzijde van Kramat als ik mij
niet vergis, op de hoek van een straat die naar de
Tjiliwong leidde. Reinoud van der Meer, een oud
vriend van mijn vader, was ,,controleur-kota" van
Batavia. Hij had twee zoons: John en Boengki,
zowat van mijn leeftijd.
Wat ik mij van die eerste tijd op Java vooral her
inner, is het gevoel van diep welbehagen dat over
mij kwam. Ik genoot van de heerlijke warmte, het
alles doordringende licht; van de tuin met zijn
tropische vruchtbomen, zijn vogelgezang in de vroe
ge morgen. Hoe ruim wordt de wereld wanneer
men zo uit z'n bed naar buiten kan lopen, de tuin
in, de straat op! Voor het open venster van mijn
slaapkamer, die ik met John, of met beide jongens
deelde, dat weet ik niet meer, hingen grote gera
felde pisangbladeren neer, smaragdgroen doorsche
merd en goud-omrand van zonlicht.
Mevrouw (Lien?) van der Meer was een poezelig
ronde, lieve, gemoedelijke Indische dame, die da
delijk over mij moederde als over haar eigen zoons.
En heerlijker ananas-jam dan de door haar eigen
handig gemaakte heb ik nooit meer geproefd. Van
der Meer zelf was een hartelijke, maar kort aan
gebonden en zonder twijfel zeer kranige bestuurs
man ik voelde het aan zijn even kalme als reso
lute houding wanneer hij 's avonds soms nog op
pad moest met de politie, om de een of andere
duistere zaak te gaan onderzoeken, eventueel een
paar gevaarlijke boewaja's in te rekenen. Geïnti-
meerd zag ik het aan hoe hij zijn koppelriem met
dienstrevolver omgordde en dan in het donker
wegreed, na zijn vrouw te hebben gerustgesteld:
,,'t Heeft niks om het lijf, en ik ben gauw terug."
Zij knikte dan goedmoedig, vol vertrouwen in haar
fors gebouwde, snel handelende en onbevreesde
man. Zijn zoons lieten niet na mij in te lichten om
trent de riskante perkara's die hij reeds opgeknapt
had: ,.Als ze vader alleen maar zien, doen ze al in
hun broek.'
De volgende dag kon Van der Meer aan tafel met
een paar nuchtere woorden over de gebeurtenissen
van de afgelopen nacht (het was tóch nog laat ge
worden) spreken. „De vent trok waarachtig z'n
piso blati maar ik was 'm vóór." Een korte
lach; zijn gespierde hand balde zich tot een vuist.
Later heb ik ze zelf wel gezien, de sombere buur
ten rondom de dievenmarkt Pasar Tjiplak, de
opiumkitten van Kalimati, Djembatanlima: broei
nesten der misdaad waarin het lichtschuw gespuis
van Batavia zich verborgen hield. Maar dat ik
reeds als kind een eerste besef van die kant aan
de Indische samenleving kreeg, dank ik aan Rei
noud Van der Meer en aan de verhalen van zijn
van bewondering voor zulk een vader vervulde
zoons. En verder heb ik bij hem en zijn vrouw de
oud-Indische gastvrijheid leren kennen. Om van de
rijsttafel niet te spreken! (En de ananas-jam!)
Met de „Rumphius", destijds de trots van de
K.P.M.. reisde ik op m'n eentje via Semarang naar
Soerabaia, waar mijn ouders me zouden afhalen.
Als volwassene heb ik op zo n „kapal poetih nog
menige reis door de Indische wateren gemaakt en
er steeds opnieuw de grote bekoring van onder
gaan. De spiegelgladde zee, het overweldigende
licht, de zoele avonden onder de sterren. De ge
moedelijkheid aan boord. De Javaanse boy in ge
steven witte uniform en keurig gestrikte hoofd
doek, die, op blote voeten over het dek slenterend,
de gong liet galmen voor middag- of avondmaal.
Op deze eerste reis stond ik onder de bizondere
bescherming van de kapitein: een indrukwekkende
figuur met een blonde baard en gebruinde zee
manswangen. Hij wilde mij graag heelhuids in Soe
rabaia afleveren en hield me daarom maar zoveel
mogelijk bij zich: zodoende genoot ik het voor een
tienjarige jongen ondenkbaar grote voorrecht, op
de brug met de mysteriën van de navigatie te wor
den ingewijd; bij het binnenlopen van een haven
hielp ik de telefoon naar de machinekamer om
trekken op halve kracht vooruitstop halve
kracht vooruitstop Weer in open zee, mocht
ik soms de plaats van de Menadonese roerganger
innemen. Zouden de passagiers er zelfs maar een
vermoeden van hebben wie nu de „Rumphius met
vaste hand bestuurde, de blik strak op het kom
pas gericht?
Mijn ouders hadden in Soerabaia de helft van een
groot oud-Indisch huis op Gedong Doro ingehuurd.
Ik meen dat het een vroegere Residentswoning was;
het lag wel vijftig meter van de straat af, achter
een gazon, en had een enorme voor- en achter
galerij; aan weerszijden stond nog een paviljoen
dat er bij behoorde.
Wij bewoonden de linker-, een weduwe met een
Frans klinkende naam (Desauvagies?) de rechter
helft. Zij had twee kinderen: een dochter, Ellen,
zowat van de leeftijd van mijn zusje, en een mis
schien vijfjarig zoontje, Njo; ik zie hem nog in zijn
tjelana monjet in een kinderbed liggen, de goeling
stijf tussen zijn opgetrokken knieën geklemd. Ellen,
een blank Indisch meisje met lang, in krullen ge
draaid haar en ondeugende donkere ogen, liep in
een witte bébé-jurk rond, op blote voeten zoals ook
wij. Zij en Marietje werden dadelijk innige vrien
dinnen, die samen veel te befluisteren hadden wat
mij niet aanging. Mevrouw Desauvagies zo zal
ik haar nu maar noemen hield koeien waarvan,
zij de melk onder een vaste clientèle liet rondbren
gen; de stal lag in de achtertuin rechts, tegen de
kali aan. Aan de overkant van het geelbruine wa
ter rezen hoge klapperbomen op, waaronder een
kampong schuil ging. Wij hadden in de linker-
achtertuin onze eigen „bijgebouwen": badkamer,
goedang. keuken, bediendenkamers, „gemakken'
(Ik gebruik hier de meervoudsvorm, omdat ik tot
mijn verbazing had kunnen vaststellen dat er zich
in de plank boven de afvoergoot broederlijk naast
elkaar twéé gaten bevonden: herinnering aan ge
moedelijker dagen.)
Het spookte in huis, werd mij door Marietje al
dadelijk meegedeeld, 's Avonds vielen er bij tussen
pozen stenen op ons dak waar kwamen die van
daan? Als ik het nu achteraf bedenk, lijkt me het
antwoord nogal eenvoudig: van de overkant van
de kali. Wat kon gemakkelijker zijn dan vandaar
met een katapult Mijn ouders vatten de pla
gerij dan ook niet al te ernstig op, aannemend dat
het hier om de wat kinderachtige wraak van een
kort tevoren wegens oneerlijkheid ontslagen melk
venter ging. Maar mijn zusje zag het minder een
voudig; zij was aangestoken door Ellen, die iets
van „goena-goena" mompelde; de meisjes stonden
in de achtergalerij rillend op de volgende steen te
wachten. En ik bibberde mee wanneer er weer
rinkeldekinkel zo'n uit het niets gekomen steen
langs het schuin aflopend dak omlaagrolde. Had
den we controleur van der Meer nu maar bij ons
gehad!
Lang heeft de spokerij overigens niet geduurd.
Onze plaaggeest begon er na een tijdje blijkbaar
zelf genoeg van te krijgen, óf zijn mede-kampong
bewoners kregen kassian met de arme njonja die
van de opbrengst van haar koeien leven moest en
dus geen andere keuze had gehad dan zo'n onbe
trouwbare melkbezorger te ontslaan. Hoe dan ook,
de stenenregen hield even onverwachts weer op
als hij begonnen was. Zo'n beetje goena-goena
paste anders wel echt bij de sterk geladen atmos
feer van het grote oude huis, in het tropisch maan
licht fosforescerend oprijzend uit een duistere,
weelderig begroeide, nachtelijk fluisterende tuin.
De badkamers, links en rechts op het achtererf,
waren ook geheel van de soort zoals Couperus ze
in „Stille Kracht" beschreef: met vochtig uitge
slagen muren, de getegelde vloer glibberig van de
vele zeep die er al over uitvloeide. En in het
riool onder de dubbele zitting van ons „huisje"
zou volgens de verhalen soms een anderhalve me
ter lange „bijawak" uit de kali gekropen komen
ik durfde nooit door de bril naar beneden te kijken
uit angst de groenig lichtende ogen van zo'n reuze
hagedis op me gericht te zullen zien.
In Soerabaia hebben wij onze „rijke tijd" gehad
(die zowat een half jaar zou duren). Niet alleen dat
wij, althans in mijn ogen, vorstelijk woonden, mijn
vader had zich bovendien nog de luxe van een rij
tuig met een groot Australisch paard veroorloofd,
een vurige zwarte hengst met de overigens nogal
huiselijke naam van Jantje. Aan geen rol went men
gemakkelijker dan aan die van grandseigneur, en
ik beklom met zwier de hoge bok om mij, aan de
zijde van Kario de koetsier, naar school te laten
rijden. Mijn zusje zat als jonge freule achterin, be-
hagelijk tegen de rugleuning gevlijd.
Het was een lust om Jantje te zien draven: hij
hield de trotse hals gebogen, zoals dat bij een vol
bloed past, en hief de voorbenen hoog op. Plok-
plak-plok-plak-plok, daar gingen we. De met rub
ber beklede wielen van onze landauer vingen alle
schokken geruisloos op; het was een statig voort
glijden over Soerabaia's wegen. Al mag het dan
niet lang geduurd hebben, ik heb de glorie ervan
althans ten volle genoten.
Kario had strikte orders om onder geen beding
van de zweep gebruik te maken. Het was dan ook