„Ik kwam uit het Morgenland" JOHAN FABRICIUS FEUILLETON (XV) Wij wonen „op" Tanah Abang Mijn school in de Willemslaan De samenwerking tussen Van Geuns en mijn va der is naar het schijnt geen succes geworden; het zal wel een kwestie van twee kapiteins op één schip zijn geweest. Hoe dan ook, mijn vader zei het Soerabaiaasch Handelsblad vaarwel en besloot te Batavia zijn geluk met een eigen krant te be proeven. Kapitaal om in zijn onderneming te ste ken bezat hij niet (nooit), .maar moeilijkheden plachten zijn geestdrift slechts te stimuleren, en hij richtte dus welgemoed „Het Bataviaasch Handels blad' op. Dank zij z'n opgeweke zo nodig ook scherpe pen en een waarlijk verbijsterende werk' kracht wist hij het aanvankelijk nog zéér beschei den aantal abonnés van zijn jonge krant snel uit te breiden. „Het Bataviaasch Handelsblad" ver wierf zich een plaats naast „Het Nieuws Van Den Dag Van Nederlandsch-Indië", „De Javabode" en „Het Bataviaasch Nieuwsblad", de drie grote te Batavia verschijnende dagbladen. Dat dit sedert lang gevestigd trio de voorspoedig gedijende nieu weling slechts met gematigde geestdrift gadesloeg, zal niemand verwonderen. Maar daarover (en in het algemeen over de Indische journalistiek uit die dagen) later nog wel eens. Met ons rijkelui's-Ieventje was het nu uit. Wij trokken in een bescheiden huis „op" Tanah Abang. Voor wie Batavia heeft gekend: het tweede huis ten zuiden van Laan Trivelli. Recht tegenover ons, aan de andere zijde van de kali, lag de villa van de welgestelde familie Sluiters. Onze enorme Soe- rabaia'se voorgalerij met z'n marmeren trappenop- gang en indrukwekkende zuilen had nauwelijks meer de naam gemeen met ons voorgalerijtje te Batavia, gesteund door twee spichtige ijzeren palen; onze geruisloze landauer met Australische volbloed schrompelde ineen tot een tweewielige „deeleman" en een Batakse pony sic transit gloria mundi. Dit slechts om u een waarheidsgetrouw beeld van onze maatschappelijke ups and downs te geven ik bleef mij onmetelijk rijk voelen. Onze tuin was bijna even groot als die op Gedong Doro, dank zij het feit dat wij hem aan de voorzijde deelden met de drie belendende huizen. Deze voortuin had een (overdwarse) oprijlaan met koningspalmen en le verde een prachtig speelterrein op voor mij en mijn buurjongens (twee jongens Suermondt en een ze ven- of achtjarige Engelsman, Gilbert Miller). Van Marietje, die hard op weg was een jongedame te worden, mocht men niet verwachten dat zij nog be langstelling voor onze kinderlijke spelen (met pijl en boog, verkleed als Arabische woestijnrovers) zou hebben. Een woestijnrover zonder paard is ondenkbaar, en het kwam dus goed uit dat ik onze pony als rij dier mocht gebruiken. Ik leerde er spoedig op ronddraven (zadel en stijgbeugels had ik daarbij niet nodig: zie foto). In het hete middaguur, wan neer ik eigenlijk een uur lang rusten moest (maar hoe kon mijn moeder dat controleren als zij zélf sliep?) maakte de ruiterbende „De Zwarte Hand", waartoe ik de eer had te behoren, Tanah Abang en omgeving onveilig. Verder mikten wij met stenen de eetbare noten uit de hoge kenaribomen langs de straatberm, of we kropen, onze windbuks behoedzaam voor ons uit schuivend naar het voorbeeld van Old Shatterhand, op onze buik een schemerig betonnen duiker naar de kali binnen, nadat ons geruchten hadden be reikt over bijawaks die daar „hun hol" zouden hebben en voor wier huid de apotheker „van de Franse buurt" (zo noemden wij toen de Rijswijkse straat) een rijksdaalder zou willen betalen: een duizelingwekkend bedrag. We hebben nooit een bijawak gezien en dus ook geen rijksdaalder, maar dat maakte de jacht niet minder spannend. Wij bouwden fregatten, oceaanstomers, oorlogsbodems en zetten die in de kali uit; op de gloeiend hete brug staande en van de ene voet op de andere overspringend omdat het asfalt door je zolen heen- schroeide, bestuurden wij onze vloten aan touwtjes; als we maar lang genoeg omlaagtuurden op het stromende water, was het alsof elk schip op eigen kracht de golven doorkliefde. Bij zware regenval vulde de diepe, droge goot voor ons huis zich met water dat van het zuidelijk eind van Tanah Abang borrelend en kolkend kwam aangestroomd; wij wierpen er ons in en lieten ons meedrijven, er slechts zorg voor dragend ons bij tijds vast te grijpen aan de over de goot geleide gaspijp, nét voor al dit water slurpend werd weg gezogen in de eerder vermelde duiker naar de kali. O, die tropische regens! Wij stonden er in onze tjelana monjet (nog liever naakt, als het kon) in te dansen, genietend van de weldaad van uitbun dig neervallend water, verdoofd door het roffelen, trommelen, ratelen, kletteren, spatten rondom ons; we geraaken ervan in een roes; doordat alle zicht bare vormen in vocht werden opgelost en elk ge luid verloren ging in de ruisende zang van de regen, kregen wij het gevoel te zijn opgenomen in een wereld zonder grenzen, waarin alle aardse boeien van ons afvielen! Aan de andere zijde van Laan Trivelli, recht tegen over de Museumlaan, woonden de twee (Arme nische) jongens Galestin. Ze waren, met hun zeven en acht jaren, eigenlijk wat beneden m'n leeftijd en genoten ook lang niet zoveel vrijheid als ik - ze mochten zelfs hun erf niet af! maar aan deze bezoeken was voor mij een bijzondere attractie ver bonden: het piano-spel van mevrouw Galestin. Ik herinner mij een slanke, stille vrouw van een Ik liep toen nog veel in kort broekje en kabajajasje en ui' teraard op blote voeten rond, maar ben hier mooi uitgedost voor het bezoek van een meneer uit Holland wiens naam ik mij niet meer herinneren kan. Op de ach tergrond ons bescheiden voorga lerijtje. vreemde, zwaarmoedige schoonheid: met grote, glanzende, zeer donker omrande ogen; haar zwarte haar viel in een weelderige wrong in haar nek neer. Zij stond mij toe in de deur te blijven luisteren terwijl haar bleke handen over de toetsen gleden. Ik wist toen nog niets van muziek, maar neem aan dat zij Chopin gespeeld zal hebben, of Tsjaikowski, Rachmaninov en andere romantische Russen. De eerste keer dat ik haar hoorde, kwam het als een zo grote verrassing dat ik zonder een woord van mijn twee vriendjes wegliep, onweerstaanbaar aan gelokt tot de in schemer gehulde binnengalerij van waaruit de magische klanken mij bereikten. Wij had den thuis zelf een piano, en Marietje kreeg les, maar nooit had ik gedacht dat van pianospel zulk een betovering kon uitgaan: dat klanken dromerig dooreengeweven konden worden, geheimzinnig en teder fluisterend in de stilte om dan geleidelijk weer aan te zwellen, tot ze met het geweld van een natuurkracht op mijn toekwamen. Ik wist nau welijks meer waar ik me bevond en moest maar naar de lange buigzame vingers daar op het toet senbord kijken. Thuisgekomen, ging ik zelf aan de piano zitten, na me te hebben vergewist dat niemand luisterde. Ik zocht naar accoorden en bedwelmde me er aan. Om echter na een tijdje te ontdekken dat het be spelen van een piano helaas iets was dat eerst geleerd wilde worden. Ik kwam niet op de gedachte te vragen of ik lessen mocht hebben. Ma rietje haatte de piano, en als gevolg van haar volhardende sabotage werden haar lessen, tot haar onuitsprekelijke opluchting, tenslotte gestaakt. Wat me verder nog van tijd tot tijd naar de over zijde van Laan Trivelli lokte, was het speelgoed van een pafferige, imbeciele jongen die met zijn grootmoeder althans met een oude dame in het huis naast de Galestins woonde. In de grote marmeren achtergalerij stonden driewielfietsen, auto's, vliegende-hollanders en wat niet al in het rond, waarvan wij vrij gebruik mochten maken: ze dienden om de ongelukkige, die aan zijn stoel ge kluisterd zat, de afleiding te schenken andere kin deren te zien spelen. Ik had zelf geen „duur" speelgoed, heb het ook nooit bezeten of er naar verlangd, maar daarom ging ik toch wel graag in zo'n prachtige roodgelakte auto met een kope ren toeter en echte kaarslantaarns zitten, die met trappers kon worden voortbewogen. De eerste paar keren dat ik door de twee Galestin-jongens werd meegenomen, vond ik het nog wat gênant, of laat ik liever zeggen dat ik er altijd iets benauwends in ben blijven vinden, slechts op bezoek te komen terwille van Maar in het vuur van het spel ver gat ik het uiteraard weer. Wij hielden opwindende races, onnozel lachend gadegeslagen en met vreem de kreten aangemoedigd door de arme dwaas in zijn stoel. Zijn grootmoeder of tante, of wie zij geweest mag zijn, deze droeve grijze vrouw, trac- teerde op vruchtenstroop met ijsschraapsel er in en „selasih", waar ik dol op was. Ik ging op school in de Willemslaan; de voortuin ervan lag aan de Tjiliwong, waarin inheemse vrou wen op de bekende discrete wijze hun bad namen of hun was stonden uit te wringen; het speelterrein aan de achterzijde grensde aan een braakliggend stuk grond waarop zeer nuttige struiken groeiden met kleine peulvruchtjes eraan (hoe heetten ze nog maar weer?) die wij in de opengezette inktpot in onze schoolbank lieten vallen; de vruchtjes klapten na enkele ogenblikken open, en de inkt spatte in (Lees verder pag12) 5

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1961 | | pagina 5