„Ik kwam uit het Morgenland"
FEUILLETON JOHAN FABRICIUS
(XIX) IK LOGEER BIJ TANTE PIE
AMOUREUZE PERIKELEN TE GAROET
7
vandaag kwam. De toon van deze vragen verried
mij dat ik in dit Chinese huis een geëerde gast
was de jongens, die dit niet wilden waar heb
ben, hadden opzettelijk onverschillig en wat uit de
hoogte tegen me gedaan.
Hei huis zelf trof mij doordat het geheel anders
gebouwd was dan onze Europees-koloniale wo
ningen: wij speelden in een aan vier zijden door
gangen en vertrekken omsloten stenen binnenhof,
wel zo groot als een klein plein. Men kwam er bin
nen door de achterdeur van de voorgalerij de eni
ge ingang van buitenaf -en daar zat, op een
gammele rieten stoel, een knorrige oude man die
geen andere functie had dan bij die deur (half
slapend) de wacht te houden. Hij stond voor nie
mand meer op, behalve voor zijn heer. Zeggen deed
hij ook niets meer; hij gromde alleen nog maar wat
Ik heb een onvergetelijke herinnering aan een va
kantie die ik eens met mijn ouders, op de vlucht
voor de verlammende hitte van de kentering te
Batavia, in Garoet doorbracht. Hoe heette ons
hotel nog maar weer? Een groot deel van het voor
erf was overschaduwd door een waarlijk gigan
tische waringin. Die stond er nog toen ik meer dan
twintig jaren later, nu met mijn vrouw, in dat
verrukkelijk bergoord in de oostelijke Priangan te
rugkeerde. Het hotel zelf was onherkenbaar ver
anderd, maar dank zij die boom vond. ik de sfeer
van mijn kindertijd terug.
Als twaalfjarige maakt men snel vriendjes en vrien
dinnetjes, en wij ondernamen gezamenlijke ritten
op de kittige Batakpaardjes die men op de pasar
kon huren. We draafden en galoppeerden door
schaduwrijke tamarindelanen; wij gingen zwem
men in een bergmeer op de helling van de Goen-
toer, die met zijn eeuwig rokende kratertop
het dal van de Tji Manoek beheerste. Ondanks
zon hele dag rijden en rossen, zwemmen, stoeien,
waren wij s avonds na het eten nog niet naar
bed te krijgen; we bedachten opwindende spelle
tjes in de tuin die duistere hoeken had waarin je
je kon verstoppen. Wanneer de maan scheen, flad
derden er dozijnen kalongs rondom de waringin,
die vol kleine rode vruchtjes hing waarop ze ver
zot schenen te zijn. Tegen de lichte hemel zagen
we de wijdgespannen vlerken van de reuzenvleer-
muizen met de lange, in een scherpe nagel eindigen
de vingers en tenen; soms konden we even een
kop onderscheiden, spits als van een vos en
met driekantige oren. Onder het uitstoten van fel
le kreten en piepgeluidjes verjoegen zij elkaar na
dat ze zich met drie of vier tegelijk in het dichte
gebladerte gestort hadden, daar, waar hun aan
nacht en duisternis gewende ogen een rijpe vrucht
ontdekten. Het was een boeiend schouwspel, waar
van wij ons slechts met moeite konden losrukken.
Maar toen wij daar op een avond weer eens naar
het griezelig spel der kalongschimmen stonden te
kijken, bereikte ons opeens een zingende vrouwen
stem. En wij holden weg om naar Louisa, de vol
wassen dochter van de hotelhouder (meneer Duvi-
vier?) te gaan luisteren, die in de voorgalerij van
een zijpaviljoen, tegen een decor van palmen-in-
potten, een Amerikaans neger-wiegeliedje zong.
Ik kende haar natuurlijk al. Zij was groot en slank
en droeg het lange donkerblonde haar in een een
voudig gewonden, zware wrong achter in de nek.
Haar mooie, diepe ogen groetten mij vriendelijk
(Lees verder pag. II)
In die jareii voor de eerste wereldoorlog kon men
nog niet zo maar in de auto stappen en „even
een koude neus gaan halen'1 in de heerlijke ber
gen van Java, zoals een latere generatie dat ge
kend heeft. Slechts gedurende de grote school
vakantie verliet men de broeierig hete steden be
neden in de vlakte. Meestal kon mijn vader zijn
werk niet in de steek laten, en ik werd alléén uit
logeren gezonden, naar Malang of ergens boven
Cheribon, één keer ook bij mijn half-Soendanese
„tante Pie" (mevrouw Leeuwendaal) in Bandoeng.
De lezer zal zich haar misschien nog wel herinne
ren. Zij leefde in die latere dagen van de opbrengst
van haar naaiatelier; een aantal Bandoengse da
mes bestelden bij haar japonnen „naar Parijs mo
del"; verder ontstonden er onder de vlugge vin
gers van haar Soendanese naaistertjes jasjes voor
bedienden en klerken. Ik vond het boeiend om er
bij te zitten; Tante Pie verwende mij met suiker
zoete „rozenstroop" of „stroop asem", „stroop
panille", en ik, de geletterde in dit gezelschap,
droeg bij het snorren van de naaimachines, in
een met Soendanees doorspekt Maleis, het belang
rijkste nieuws uit de krant voor. De bloedige oor
log in de Balkan, Albions laatste dreadnought.
Mijn naaistertjes vonden alles even boeiend, al
hadden ze, als kinderen der bergen, nog nooit met
hun eigen ogen een schip gezien. In die dagen, dat
weet ik nog goed, viel de geruchtmakende moord
op Fientje de Fenix een Bataviaans hoertje; haar
in stukken gehakt lijk werd, in een zak gebonden,
uit de kali opgevist, en haar moordenaar, de
pooier Brinkman kreeg de strop. Het lugubere
en obscene aan het gebeuren wurgde me in de keel,
en de meisjes riepen „Ya Allah"! bij elke zin die
ik voor hen vertaalde. Wat „een vrouw van lichte
zeden" was, vermoedde ik toen al vaag. Het
métier van „souteneur" was mij nog onbekend, en
ook mijn gehoor kon mij niet inlichten.
Tante Pie, die mij als klein kind het leven had ge
red (zie het begin van deze herinneringen), kon
mij niets weigeren. Ze gaf mij een windbuks, een
jachtmes, een nieuwe fiets en wat mij verder maar
ontbrak, en stopte mij geld toe om naar de bios
coop te gaan.
Er waren twee of drie opeenvolgende voorstellin
gen waarvan ik er uiteraard niet één miste, en
toen ik op een avond dan weer eens vrij laat op
straat stond, werd ik meegetrokken in een stoet
opgewonden mannen, voor het merendeel Indo's,
die naar de aloon-aloon voor de Regentswoning
trokken, waar hun leider een vlammende haatrede
tegen de Nederlanders hield. Is dit de politieke
opruier Douwes Dekker geweest, de neef van de
„grote Douwes Dekker?
In mijn herinnering hoor ik nog de volgende reto
riek: „Men zegt dat wij Indo's onbetrouwbaar zijn.
Als dat zo is, dan danken wij het aan onze Hol
landse vader. Want de Hollanders zijn leugenaars
en dieven. Onze moeder was een Indonesische
vrouw, en de Indonesiërs liegen en stelen niet.
Man zegt dat wij Indo's lafaards zijn. Als dat zo is,
dan danken wij het aan onze Hollandse vader.
Want de Hollanders zijn laf. Onze moeder was
een Indonesische vrouw, en de Indonesiërs kennen
geen vrees. In die trant ging het voort. Het
donkere publiek, geheel in de ban van zulk een
redenaar, luistarde extatisch.
Tante Pie had onder haar clientèle ook Chinese
dames; ik kwam daarmee in kennis en werd een
paar maal uitgenodigd om te komen spelen in een
der grootste Chinese huizen van Bandoeng. Er
heerste een verlichte geest; de jongens en meisjes
werden niet langer gescheiden gehouden. Ze be
zochten de Nederlandse school, spraken Nederlands,
waren gekleed als wij. Toch ging het daar bij de
(schatrijke) familie Tan heel anders toe dan ik het
gewend was bij mijn Hollandse vriendjes te Bata
via. Deze misschien veertienjarige Chinese jonge
lui en jongedames waren geen „kind" meer, zoals
ik. Er werd niet wild gespeeld en gehold en ge
stoeid, maar wereldwijs gepraat, gegekscheerd,
steeds met een licht-erotische ondertoon, die ik
natuurlijk aanvoelde en die mij onrustig maakte.
Men „ging" niet met elkaar in deze wereld zoals
in de onze: jongens en meisjes vormden elk een
eigen groep, die, geheel uit zichzelf, enige afstand
tot de andere bewaarde. De meisjes hadden het
fluisterend over zaken die niet voor onze jongens
oren bestemd waren; wij riepen hun plagende
opmerkingen toe, die met dédain of onder zacht
gegiechel werden aangehoord; wij kwamen pas bij
een nadat de meisjes in de keuken roedjak van
onrijpe mangga hadden gemaakt en ons tot snoe
pen noodden. Hoe vreemd voor mij, dit vroege
Aziatische spel der sexen. Zonder uitbundigheid,
zonder de dwaasheden die het onze kenmerkte.
Volwassener en véél gevaarlijker! Er was dan ook
steeds toezicht: een oude Chinese vrouw in een
wijde zwartzijden broek, krom en bijna kaalhoof
dig, scharrelde zo'n beetje in het rond en wierp
van tijd tot tijd een onderzoekende blik op ons uit
ogen, die nog als gitten glinsterden in een door de
jaren verwoest gelaat. „Nènè" werd zij genoemd.
Of zij werkelijk de grootmoeder van het gezin
was, betwijfel ik: men behandelde haar niet met
het in dat geval verschuldigde respect.
Van het gezin kreeg ik verder weinig te zien, be
halve het (waarschijnlijke) hoofd ervan, dat zich
naar het buiten wachtend rijtuig begaf en mij in
het voorbijgaan nieuwsgierig glimlachend opnam,
mij enkele vragen stelde: hoe ik heette; waar ik
Voor het zijpaviljoen van het ho
tel in Garoet.
De schone jonge vrouw in het
midden is mijn engel.
Ik zit dertienjarige slungel
links op de voorgrond. Het ronde
kale hoofd geheel op de achter
grond behoort aan de hoteleige
naar, de Heer Duvivierf?).
Naast hem staat mijn vader. Daar
vóór zit mijn moeder en voor haar
weer Marietje.